Boekrecensie

Titel: Citaten uit het boek der natuur. Opstellen over Nederlandse wetenschapsgeschiedenis
Auteur: Klaas van Berkel

Uitgeverij: Bert Bakker
Amsterdam, 1998
ISBN 90 351 1973 8
Pagina's: 336
Prijs: ƒ 49,90

Recensie door dr. C. de Pater - 13 oktober 1999

Handelsmerk van de
natuurwetenschap

In artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis wordt beleden dat de wereld „voor onze ogen is als een schoon boek.” Klaas van Berkel, hoogleraar te Groningen, verwerkte deze van Augustinus afkomstige metafoor in de titel van zijn bundel ”Citaten uit het boek der natuur. Opstellen over Nederlandse wetenschapsgeschiedenis”.

In de eerste (inleidende) bijdrage zet de auteur uiteen dat de natuurwetenschap, ondanks haar principieel internationale karakter, toch ook altijd nationale trekken bezit. Beoefening van welke wetenschap dan ook vindt altijd plaats in een bepaalde culturele en sociale context. De Nederlandse natuurwetenschap wordt soms verweten dat zij een overwegend (soms wat benepen) utilistisch karakter heeft en vooral dat het haar ontbreekt aan belangstelling voor diepere theoretische en metafysische vragen over de werkelijkheid, zoals we die elders wel tegenkomen.

Naast deze negatieve karakterisering zet Van Berkel in zijn opstel een positieve: het is een specifiek kenmerk van de Nederlandse natuurwetenschap dat zorgvuldige waarneming van de natuur iets laat zien van een al dan niet religieus geïnterpreteerde hogere waarheid, die het „boek der natuur” ons onthult.

Universiteiten
In de hierop volgende tien opstellen, twee series van vijf, wil hij dit aspect handen en voeten geven. De eerste vijf gaan over de betekenis van universiteiten, personen en instanties, zoals overheid en Verenigde Oost-Indische Compagnie, voor het wetenschappelijk onderzoek in de (eerste) Gouden Eeuw. Een sleutelbijdrage daarin is het opstel ”Citaten uit het boek der natuur” over naturaliënkabinetten in de zeventiende eeuw, waarin opnieuw aandacht wordt geschonken aan de notie van de natuur als boek. De auteur heeft er de titel voor de gehele bundel aan ontleend.

In de tweede serie van vijf wordt de rol van de universiteiten, laboratoria en populariserende tijdschriften, alsmede die van hegelianisme en cultureel nationalisme in de natuurwetenschappen van de tweede gouden eeuw besproken, zoals het tijdvak rond 1900 tegenwoordig in de cultuurgeschiedenis van Nederland wordt aangeduid. In sommige opstellen wordt die rol gekoppeld aan bepaalde personen, die als boegbeelden, vernieuwers of uitzonderingen figureren: Dirk Huizinga, Jacob Clay, Eli Heimans en Jac. P. Thijsse. In het laatste opstel (over Heimans en Thijsse) komt het „boek der natuur” opnieuw ter sprake. Wie er doorheen is, weet dan dat men voor de boek-metafoor het beste in deze bijdrage terechtkan. Overlappingen zijn in bundels als deze niet altijd te vermijden.

Samenhang
Na lezing heb ik een paar vragen. De eerste betreft de samenhang van de bijdragen. In zijn woord vooraf betoogt Van Berkel dat zijn boek ontstaan is uit een invallende gedachte: de ogenschijnlijk weinig systematische naturaliënverzamelingen uit de eerste Gouden Eeuw zijn veel minder onsamenhangend als we de verzamelde voorwerpen zien als citaten uit het „boek der natuur”, die hun onderlinge samenhang vinden in hun verwijzen naar God. Ook toen het begrip „boek der natuur” later zijn religieuze lading verloor, bleef het volgens de auteur op andere wijze toch een handelsmerk van de Nederlandse natuurwetenschap.

Sommige bijdragen in de bundel hebben echter weinig met dit thema te maken. Ik denk bijvoorbeeld aan het opstel over de astronoom en wiskundige Martinus Hortensius en dat over natuurwetenschap en cultureel nationalisme. Bovendien vind ik de achttiende eeuw onderbelicht. Wie aandacht vraagt voor de notie van „boek der natuur”, kan niet om deze eeuw heen. Juist in de fysicotheologische traditie van dit tijdvak is zij immers prominent aanwezig. Ik blijf daarom toch een beetje met het gevoel zitten dat de eenheid van de bundel een constructie achteraf is.

Jan Swammerdam
Een tweede vraag betreft Van Berkels visie op de naturaliënverzamelingen. In het al genoemde opstel ”Citaten uit het boek der natuur” wijst hij op het bijzondere karakter van de verzameling van Jan Swammerdam. Deze befaamde microscopist vormde zijn collectie ter ondersteuning van een bepaald wetenschappelijk programma, terwijl andere verzamelaars gewoonlijk lukraak van alles bij elkaar zetten. Verder signaleert de auteur een verschil tussen enerzijds de vroege kabinetten uit de zeventiende eeuw en anderzijds die van de achttiende-eeuwse verzamelaars. Zijn verklaring hiervoor is dat men toen veel meer op de orde en doelmatigheid in de natuur lette. Hier rijst de vraag of de mate van ordening van verzamelingen ook nog te maken kan hebben met de mate van wetenschappelijke scholing van de verzamelaars of andere betrokkenen. Hoe is dat voor de genoemde twee perioden?

Een derde vraag betreft Van Berkels bewering dat de notie van het „boek der natuur” in Nederland een grotere rol gespeeld heeft dan elders. Ik betwijfel dat. Met name Engeland kent een sterke fysicotheologische traditie, van Robert Boyle tot William Paley. Men denke, behalve aan de werken van dit tweetal, aan de publicaties van John Ray en William Derham, waarin de notie van het „boek der natuur” een fundamentele rol speelt.

Wie genoegen neemt met de ondertitel en gewoon gaat lezen, kan genieten van elf boeiende opstellen. Het boek van Van Berkel is een aanrader voor iedereen die belang stelt in de vaderlandse cultuur van het verleden. Ik denk daarbij vooral aan docenten (alfa's en bèta's) bij het voortgezet onderwijs, met name ook diegenen onder hen die het nieuwe vak algemene natuurwetenschappen (ANW) gaan doceren, dat het fenomeen ”natuurwetenschappen” van diverse kanten wil belichten. Dit boek biedt er een van.