Boekrecensie

Titel: Het misverstand opvoeding. Over de invloed van ouders op kinderen
Auteur: Judith Rich Harris

Uitgeverij: Contact
Amsterdam, 1999
ISBN 90 254 2118 0
Pagina's: 479
Prijs: ƒ 49,90

Recensie door dr. J. Stolk - 24 februari 1999

Judith Harris benadrukt betekenis van leeftijdgenoten

Hebben ouders invloed op hun kind?

Romans waarin de hoofdpersoon breed uitmeet hoe ongelukkig zijn jeugd is geweest en hoe slecht hij het met zijn ouders heeft getroffen, zijn nogal eens bestsellers. Alle psychische ellende, mislukkingen en teleurstellingen die zoon of dochter in het leven ten deel zijn gevallen, worden rechtstreeks toegeschreven aan de falende ouders. Daarbij is het steeds terugkerende refrein: Ik zou wel anders geweest zijn als ik maar andere ouders had gehad.

Kinderen plaatsen ouders in de beklaagdenbank. Die plaats krijgen zij ook keer op keer aangewezen door alle ontwikkelingspsychologen en pedagogen die ouders duidelijk maken hoe zij met hun kinderen moeten omgaan: zó en niet anders. Leggen ouders deze adviezen naast zich neer of wijken zij van de richtlijnen af, dan wordt hun de rekening gepresenteerd: de problemen van uw kind zijn het gevolg van uw nalatigheid. Ouders in de beklaagdenbank: als het kinderen slecht gaat, zijn ouders tekortgeschoten.

Misverstand
Onzin, zegt de Amerikaanse psychologe Judith Harris. Ouders hoeven zich niet schuldig te voelen als het verkeerd gaat met hun kinderen. Zij hebben helemaal niet zo veel invloed op hun kroost als ontwikkelingspsychologen beweren. Hun invloed wordt schromelijk overdreven. De persoonlijkheid van het kind wordt niet door ouders gevormd, maar door zijn leeftijdgenoten.

Ouders in de beklaagdenbank kunnen een zucht van verlichting slaken. Zij worden door Harris vrijgesproken. Haar pleidooi verscheen in een bijna vijfhonderd pagina's dik boek onder de uitdagende titel ”Het misverstand opvoeding”. In de Verenigde Staten is het boek in korte tijd razend populair geworden. Deze maand is een Nederlandse vertaling verschenen. Op aansprekende wijze probeert Harris de lezers hun schuldgevoel uit het hoofd te praten.

Aanleg of milieu?
Harris mengt zich met haar boek in een discussie die zo oud is als de ontwikkelingspsychologie. Het gaat in dit debat om de vraag of de ontwikkeling van een kind wordt bepaald door aanleg (zijn erfelijke eigenschappen) of door het milieu waarin het kind opgroeit. Wat ligt er bij de geboorte vast, waar kunnen ouders niets meer aan doen en wat kunnen ze nog wel beïnvloeden? Een complex probleem, waar opeenvolgende generaties van wetenschappers het hoofd over hebben gebogen. In die discussie neemt Harris een tegendraadse positie in, waarbij zij vooral kritiek uit op de resultaten van onderzoek naar de invloed van ouders op hun kinderen. Dit onderzoek berust volgens haar op een hardnekkig misverstand.

Haar betoog begint met een eenvoudige observatie. Tijdens haar studietijd huurde zij een kamer van een Russisch emigrantenechtpaar met drie kinderen. De ouders spraken met elkaar en met hun kinderen Russisch. Hun Engels was gebrekkig. Maar de kinderen (van 9, 7en 5 jaar) spraken uitstekend Engels met hetzelfde accent als de kinderen uit hun buurt. Ze zagen er ook uit als die kinderen. De ouders hadden daarentegen „iets buitenlands”, zowel in kleding, gebaren als gezichtsuitdrukking. Dit zette Harris aan het denken.

Kinderen leren niet uit zichzelf praten, dat weet iedereen. Algemeen wordt aangenomen dat zij het van hun ouders leren. Maar de taal van deze Russisch-Amerikaanse kinderen was niet de taal van hun ouders. Zelfs het meisje van vijf sprak beter Engels dan haar moeder. Dit bracht Harris aan het twijfelen. Hebben ouders wel zo'n grote invloed op kinderen als wij gewoonlijk denken? Is hun gedrag wel te verklaren uit wat zij van hun ouders leren? Harris' antwoord is ”nee”.

Invloed ouders overschat
Om dit ”nee” te onderbouwen, wijst zij allereerst op de invloed van erfelijkheid op het gedrag van kinderen. Ze doet dat aan de hand van een uitvoerige analyse van onderzoek naar verschillen en overeenkomsten in het gedrag van broers en zussen, 'echte' en geadopteerde kinderen en een- en twee-eiige tweelingen. Haar conclusie is drieledig. Er is in de ontwikkeling van kinderen altijd sprake van een samengaan van invloeden vanuit aanleg én milieu. De invloed van leeftijdgenoten is (veel) groter dan die van ouders. En voorzover er sprake is van invloed van ouders op kinderen, is er andersom ook altijd sprake van invloed van kinderen op ouders.

Waarom wordt in één gezin het ene kind meer geknuffeld dan het andere en krijgt het ene kind meer slaag dan het andere? Wordt het bewuste kind geknuffeld omdat het aardig is, of is het aardig omdat het vaak wordt geknuffeld? Leidt slaag tot problemen bij kinderen, of worden kinderen geslagen omdat zij (in aanleg) moeilijk zijn? Als ouders hun kinderen verschillend behandelen, reageren zij dan op verschillen tussen hun kinderen (die in aanleg aanwezig zijn), of veroorzaken zij al doende die verschillen?

In haar antwoord op al deze (en andere) vragen hamert Harris voortdurend op één aambeeld: de invloed van ouders is veel kleiner dan men gewoonlijk denkt. De beïnvloeding van erfelijkheid, broers en zussen is veel en veel groter dan ooit werd gedacht. Bovendien beperkt de invloed van ouders zich tot het gezinsleven. Zodra kinderen buiten het gezin verkeren, worden zij gevormd door leeftijdgenoten. Doordat ontwikkelingspsychologen die invloed negeren, is „het misverstand opvoeding” ontstaan. De invloed van ouders is systematisch overschat. Volgens Harris wordt het tijd eindelijk eens aandacht te besteden aan dé doorslaggevende factor in de persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen: het contact met andere kinderen.

Kinderen beïnvloeden elkaar
Dan volgt het boeiendste, maar ook het meest speculatieve deel van Harris' boek. Boeiend, omdat zij een verrassende analyse geeft van de subcultuur van kinderen en jongeren in de wereldliteratuur (onder andere ”Oliver Twist” van Charles Dickens en ”Lord of the flies” van William Golding). Speculatief, omdat zij zich, in tegenstelling tot in het eerste deel van haar boek, niet baseert op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Zij ontleent haar inzichten bijna uitsluitend aan persoonlijke ervaringen en aan waarnemingen van antropologen in niet-westerse culturen, die zij zonder meer van toepassing verklaart op de leefwereld van kinderen in de Verenigde Staten. Haar betoog is vaak suggestief, maar nooit saai. Zij prikkelt de lezer keer op keer gangbare opvattingen ter discussie te stellen. Alleen daarom al is het de moeite waard haar boek te lezen.

Om te bewijzen hoe groot de invloed van kinderen en jongeren op elkaar is, schenkt Harris onder meer aandacht aan het ontstaan van seksespecifiek gedrag. Waarom gedragen jongens zich als jongens en meisjes als meisjes? Waarom hebben jongens zulke stereotype opvattingen over 'stoer doen', zelfs als hun vader een geëmancipeerde man is die dagelijks zijn handen uit de mouwen steekt om het huishouden draaiende te houden? Waarom neemt een kind het accent van zijn vriendje over, hoe vaak ouders ook zeggen dat hij plat praat en dat zij daar een hekel aan hebben? Waarom gaat een meisje roken, terwijl er thuis niet wordt gerookt en zij in alle toonaarden gewaarschuwd is voor de gevolgen van roken? Waarom doen alle kinderen in een gezin hun best op school en is er één die elke avond op straat rondhangt en zijn studie laat versloffen?

Het antwoord van Harris op al deze vragen is eensluidend: kinderen en jongeren gedragen zich zo, omdat hun vrienden, klas- en buurtgenoten zich zo gedragen, omdat het gedrag behoort tot de (sub)cultuur waarvan zij deel uitmaken. Conclusie: de ontwikkeling van kinderen wordt bepaald door erfelijkheid én milieu. En wat het milieu betreft zijn niet de ouders, maar is de invloed van leeftijdgenoten de invloedrijkste factor.

Onbeantwoorde vragen
Harris heeft een boeiend boek geschreven. Dat is voor een verhandeling over de aanleg-milieucontroverse geen geringe verdienste. De kracht van haar betoog ligt in de weigering gangbare ideeën voor zoete koek te nemen. Haar visie is niet nieuw, maar de presentatie van haar denkbeelden is zo verfrissend dat zij met meer succes dan haar vakgenoten aandacht weet te trekken voor een aspect van de ontwikkeling van kinderen dat systematisch onderbelicht is.

Maar er is ook reden voor kritiek. Harris wijst terecht op de methodologische zwakte van onderzoek naar de persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen. Dat bewijst echter nog niet het ongelijk van ontwikkelingspsychologen. Een andere, betere onderzoeksopzet zou hun theorie alsnog kunnen bevestigen. Wat Harris de betrokken onderzoekers verwijt, slaat terug op haarzelf. Zij geeft niet aan hoe haar theorie op deugdelijker wijze getoetst kan worden dan de theorie die ten grondslag ligt aan „het misverstand opvoeding.”

Het betoog van Harris laat vele vragen over de verhouding van ouders en kinderen onbeantwoord. Ik noem er enkele. Waarom roepen kinderen als zij 's nachts angstig wakker worden wel om hun moeder en niet om hun vriendje of vriendinnetje? Als jongeren een andere weg gaan dan hun ouders en zich volledig conformeren aan leeftijdgenoten, kan dan de invloed van ouders toch nog niet doorslaggevend zijn? Bijvoorbeeld omdat jongeren reden hebben zich tegen hun ouders af te zetten? Impliceert de nadruk op de invloed van leeftijdgenoten dat het niet uitmaakt of een kind opgroeit in een een- of twee-oudergezin of in een 'gezin' met twee (lesbische) moeders? Compenseert de groep in zo'n geval wat het kind thuis tekortkomt?

Geen misverstand
Dit brengt mij op het zwaarwegendste punt van kritiek. Stel dat Harris gelijk heeft. Er zou wetenschappelijk vastgesteld kunnen worden dat de invloed van leeftijdgenoten op de ontwikkeling van kinderen veel groter is dan de invloed van ouders. Maar is dit dan ook wenselijk? Mijns inziens maakt Harris op dit punt onvoldoende onderscheid tussen feit en norm. Ik wijt dit aan haar evolutionistische benadering van de kinderlijke ontwikkeling. Die ontwikkeling laat zij in belangrijke mate over aan maatschappelijke krachten en groepsprocessen. Die processen worden door Harris beschreven, maar niet genormeerd. In de christelijke visie op opvoeding is het onderscheid tussen feit en norm echter essentieel. Niet de feiten dicteren het handelen van ouders, maar de norm die zij aan de Bijbel ontlenen.

Zelfs als het zo is dat de invloed van ouders op de ontwikkeling van kinderen beperkt is (of in onze cultuur aan het afnemen is), dan nog blijft de bijbelse opdracht van kracht, zoals onder andere verwoord in Deuteronomium 6. De Bijbel legt alle verantwoordelijkheid voor de opvoeding van kinderen bij de ouders. Ouders behoren hun kinderen te leiden in de wegen des Heeren. Het stramien voor die leiding is in de Bijbel gegeven. Bijbels gezien kan opvoeding geen misverstand zijn. Alles wat de Schrift zegt over de opdracht en de verantwoordelijkheid van ouders, verzet zich tegen dit idee.

Invloed leeftijdgenoten
Dit neemt echter niet weg dat resultaten van wetenschappelijk onderzoek het inzicht van ouders in de opvoeding van hun kinderen kunnen aanscherpen. Als Harris aandacht vraagt voor de invloed van leeftijdgenoten, is dit voor christenouders niet zonder betekenis. Integendeel. Zij wijst daarmee nadrukkelijk op de verantwoordelijkheid van ouders ten aanzien van de leefwereld van kinderen buiten het gezin. Dit bepaalt ouders eens te meer bij het belang van goed christelijk of reformatorisch onderwijs. Ouders die zich realiseren hoe groot de invloed is van leeftijdgenoten, zullen voor hun kinderen een school kiezen die aansluit bij het eigen gezin en de kerkelijke gemeente. Die ouders zullen alles in het werk stellen om hun kinderen in contact te brengen met leeftijdgenoten uit eigen kring door middel van kerkelijk jeugdwerk, vakantie- en andere vrijetijdsbesteding. Misverstand opvoeding? In ieder geval niet als het om de aandacht van ouders voor de leefwereld van hun kinderen gaat.