Boekrecensie

Titel: De jeugd van tegenwoordig
Auteur: D. van den Noort

Uitgeverij: De Banier
Utrecht, 2001
ISBN 90 336 0492 9
Pagina's: 86
Prijs: ƒ 16,90

Recensie door G. Roos - 19 september 2001

Van den Noort zou meer moeten onderscheiden tussen individuele emotie en geloof

Jeugd van tegenwoordig is divers

„Onze jongeren zijn doorgaans niet belast met dit voorwaardelijke denken en redeneren meer vanuit ”het staat er toch”. Zijn ze daarom minder zondaar? Vluchten ze dan op een onbijbelse wijze tot Jezus?” Met deze vragende woorden van D. van den Noort uit zijn boek ”De jeugd van tegenwoordig” valt de lijn in zijn publicatie enigszins te typeren. Met welke antwoorden komt de auteur? En verder: Bestaat 'de' jeugd, of is ze zeer divers?

Het boek behandelt behartigenswaardige aspecten. De auteur stelt vragen aan ouders, ambtsdragers, 'kringgenoten'. Van den Noort: „Ik denk dat er generaliserend gezegd kan worden, dat het goed te merken is uit welk soort gezinnen de jonge mensen komen.” Ik denk dat helemaal niet. Ik weet het zeker. In tal van huis- en slaapkamers –ik wil de consistoriekamers niet vergeten– is het in geestelijk opzicht zeer arm.

Maar is dat een kwestie van 'belasting'? Vormt terughoudendheid in de toe-eigening van het heil de schuld van voorwaardelijk denkende dominees en ouderlingen? Ik sluit het belang van deze vragen niet uit. Wie valt vrij te pleiten? Maar ik vrees dat het onderscheid tussen emotionele gevoelens en zaligmakend geloof in dit boek te zeer buiten beschouwing blijft. Moeten wij –zonder aan de verantwoordelijkheid van ouders en ambtsdragers tekort te doen– niet zwaarder tillen aan de gevolgen van Adams erfelijke zonde? En meer schrijven op het conto van postmoderne invloed? Laten we die niet uitvlakken. Niemand mag bagatelliseren dat het woord „arm” ook kan staan voor „naar eigen waarneming geestelijk rijk.”

Onverschilligen
Van den Noort signaleert terecht een grote onverschilligheid onder jongeren. Die heeft onder andere te maken met de opvoeding waarin nooit geloofszaken aan de orde komen en „met de prediking, die over hun hoofden heengaat en hen uiteindelijk met rust laat.” De wijze waarop de schrijver de categorie van meer of minder onverschilligen tekent in het eerste hoofdstuk, is goed herkenbaar. Maar ligt dat „over de hoofden heengaan” aan de verkondiger? Of ook aan de kerkganger?

Uiteindelijk haakt menigeen af. De eerste oorzaak daarachter „is wel hun eigen boze hart”, aldus Van den Noort, maar „nergens meer knappen jongeren op af dan op tradities die niet meer dan een holle gewoonte blijken te zijn. Vooral ook omdat nooit verklaard wordt waarom men ze handhaaft.” Dat is kort door de bocht. Ik kan ook niet uit de voeten met wat „niet meer dan een holle gewoonte” is. Maar ik hoop niet dat de auteur alle oude gebruiken met één veeg van tafel schuift. Ik geef toe dat er meer uitgelegd zou kunnen worden. Maar gebeurt dat „nooit”? De wijze van schrijven komt over als zou er geen sprake zijn van goede tradities.

Serieusheid
Anderzijds tekent de auteur de categorie van hen die serieus zijn. „Hun levensopenbaring kenmerkt zich door oprechte vrolijkheid en ernst.” Zij hebben leiding nodig. „Ik verlang er zo naar en ben er ook veel mee bezig”, zeggen ze waar het heil ter sprake komt. „Prachtige opmerkingen voor een huisbezoek”, aldus Van den Noort. Ik onderschrijf dat van ganser harte.

De auteur voegt er aan toe: „Worden ze gehoord? Wordt er verstandig op ingegaan? Hier ben je niet klaar met de opmerking: ”Vraag maar veel om ontdekkend licht”, hoe nuttig dat licht ook is.” Zo'n citaat heeft in zijn context een nogal suggestieve lading. Het lijkt er eigenlijk een beetje op dat die „prachtige opmerkingen” helemaal geen gehoor vinden. Is dat niet luisteren werkelijk schering en inslag in de gereformeerde gezindte? Dat geloof ik niet. Hoewel het zeker zal voorkomen.

Dezelfde dingen?
Het gaat bij de serieuzen volgens Van den Noort om jongeren die „scherp door vormen en schijnvroomheid heenkijken.” Van den Noort: Ze vragen: Hoe kom je eraan? „Ze laten zich niet afschepen met de opmerking: ”Bid er maar veel om.” Ook het ”Vraag maar veel om ontdekkend licht” is, als het niet uitgelegd en aangevuld wordt, een dooddoener voor hen.” Zijn zulke uitspraken per definitie vormen van afschepen of dooddoeners? Ik vind opnieuw dat de bocht te kort is.

Volgens de schrijver hanteert deze serieuze categorie niet „ons taalgebruik, maar toch denk ik dat ze dezelfde dingen bedoelen.” Is dat zo? Even later typeert hij de bedoelde groep als mensen voor wie geldt dat „ze soms sloten te ver springen en gaan met zevenmijlslaarzen door de geloofszaken heen, maar ze snakken naar een goed stuk leiding.” Van den Noort geeft tevens toe „dat ze andere accenten leggen.” „Ze spreken sneller over het in Christus zijn, dan dat onder ouderen het geval is.” Betekent dit alles nu werkelijk dat de geciteerde jongeren en de ouderen „dezelfde dingen bedoelen”? Dat valt te betwijfelen.

Verschil
Ik ben ervan overtuigd dat onder de oppervlakte van het taalgebruik wel degelijk inhoudelijk verschil kan liggen. Van den Noort signaleert dat „er nu anders wordt gepraat over geestelijke zaken dan vroeger op de gezelschappen.” En de auteur laakt dat daar niet zelden „de maat werd genomen en eenzijdig gesproken.” Retorisch vraagt de schrijver: „Als het de Heere behaagt om mensen anders te leiden dan volgens het onder ons bekende beeld daarvan, moeten wij ze dan van het heil afhouden door te zeggen, dat dat eigenlijk anders moet?” Wij hebben toch „niet alleen de wijsheid en waarheid in pacht als het over de bevindelijke zaken gaat?” Er gebeurden soms inderdaad verkeerde dingen tijdens gezelschappen. Maar scheert de schrijver hier niet te veel over één kam?

Vanouds komen er in de gereformeerde gezindte toch ook andere vragen aan de orde dan het „Wie heeft lust den Heer te vrezen” of een „Hebt gij Mij lief?”. Van den Noorts aansporing luidt: „Houdt ze Jezus Christus en Dien gekruisigd voor en niet de christen, die het heil op zijn manier beleeft.” Ik geef grif toe dat op dit punt de preek kan ontsporen. Maar verdient dan gelijk het andere uiterste lof? Er is immers ook een prediking waarin beide aspecten met vrucht aan de orde kunnen komen.

Volgens de auteur „bewaart een uitnodigende Christusprediking voor zelfverheffing en maakt deze ons nederig.” Ik citeer in bevestigende zin wat hij vragenderwijs poneert. Ik zou hier graag willen verwijzen naar de gelijkenis van het zaad in Matthéüs 13 en Markus 4. Ook een uitdrukking „als het werk van de Borg verkondigd wordt, separeert dat vanzelf” verdient nadere uitwerking. Zij is waar. Mits wij tot het werk van de Borg ook rekenen wat Zondag 2 van de Heidelbergse Catechismus antwoordt op de vraag: „Wat eist de wet Gods van ons? Dat leert ons Christus in een hoofdsom.” Waarbij de bewuste kennis van Christus in de Heidelberger pas later aan de orde komt.

Praten of niet?
Ik ben er niet zo zeker van dat de jongeren en de ouderen dezelfde dingen bedoelen. Waarom wil die jongere niet tegen de ouderling praten? Maar wel tegen iemand anders? „Die ouderling voelt mij niet aan.” Zou dat niet een vrije vertaling kunnen vormen van het feit dat de jongen of het meisje zich niet zomaar bij de eerste de beste woorden de handen opgelegd voelt? Handelt zo iemand misschien uit vermeend 'zelfbehoud'? Een aantal jongeren zal snakken naar een goed stuk leiding. Anderen verlangen slechts naar erkenning en bevestiging van hun zelfbeeld.

De schrijver spreekt van „puurheid” en „enthousiasme.” Wat betekent dat? Moeten wij de mensen –en dan gaat het niet eens meer over enkel jongeren– werkelijk zo ongedwongen tegemoetgaan dat wij voetstoots aannemen dat zij de Heere vrezen? De auteur lijkt met de ondervraagden samen te stemmen over de zaak dat het veel belangrijker is „dat mijn hart naar de Heere uitgaat” dan om over vrees voor de dood of zonden en tranen te praten. Staat dat niet nogal ver bij het opvoedingsklimaat in een deel van de gereformeerde gezindte vandaan?

Enquête
De auteur ondersteunt het door hem naar voren gebrachte met een zelfontworpen enquête. Over welke leeftijd gaat het dan? De klassen die aan de orde komen doen vermoeden ergens tussen de veertien en zeventien jaar. Elders valt de uitdrukking dat „de leeftijd varieert tussen de vijftien en zeventien jaar.” Zelfs een vader die geen last heeft van psychologische deskundigheid weet dat jongeren in de genoemde leeftijd veelal erg kritisch zijn. Op alles. Moest dit punt niet meer meeklinken in de alarmklok die Van den Noort laat luiden? Wat is hun standpunt als ze 27 of 37 jaar zijn?

„Jongeren die de Heere zoeken hebben het niet makkelijk. Door de puurheid zeggen ze de dingen op hun manier... Ze voelen zich niet begrepen”, aldus de auteur. Maar geldt dat niet op een veel breder terrein dan uitsluitend het religieuze? Hoeveel heeft dat zich niet begrepen voelen dan te maken met het zaligmakend geloof? Deze overwegingen mis ik node in het boek.

Derde categorie
Van den Noort noemt twee categorieën jongeren. Hoewel hij nadrukkelijk aangeeft dat er onderverdelingen zijn. Ik zou er een derde bij willen voegen. Al is ze misschien niet zo groot. Serieuze jongeren die helemaal geen hekel hebben aan dat 'oude'. Jongens en meisjes die gewoon jaloers zijn op een grootvader of een ouderling naar wie ze graag luisteren. Voor wiens leven ze respect hebben. Je ziet het aan die jonge, jaloerse ogen. Ze botsen niet zo knalhard tegen oude termen aan. Ze durven niet gelijk aan het heilig avondmaal na hun geloofsbelijdenis. Maar misschien is er meer van God en het werk van Zijn Heilige Geest hun hart dan in dat van „logische denkers.” Ze hebben er strijd mee. Ze hebben zo'n last van de kloof tussen God en hun ziel. Maar het denken dat het allemaal toch wat anders moet en kan, niet zo zwaar, niet zo eng, is hun vreemd. Het moet waar zijn. Daarmee zijn we toch weer terug bij de identificatiefiguren. Bij de schuld van ouders en ambtsdragers. Wat gaat er van ons uit?