Boekrecensie

Titel: Religious choice in the Dutch Republic. The reformation of Arnold Buchelius (1565-1641)
Auteur: Judith Pollmann

Uitgeverij: Manchester university Press
Manchester, 1999
ISBN 0 7190 5680 2
Pagina's: 288
Prijs: ƒ 148,50 (£ 45)

Recensie door K. van der Zwaag - 3 november 1999

Pollmanns studie over Buchelius benadrukt politieke factor geloof

Humanist in turbulente tijd

Is kerklidmaatschap een zaak van persoonlijk geloof of spelen politieke en maatschappelijke factoren mede een belangrijke rol? De Engelse historica Judith Pollmann kiest voor het laatste. Zij doet dit aan de hand van een doorwrochte studie over de Utrechtse jurist Arnoldus Buchelius (1565-1641). De schrijfster biedt een boeiende biografie over het bewogen leven van iemand die van rooms-katholiek libertijns protestant werd en vervolgens contraremonstrant.

”Religious choice in the Dutch Republic. The reformation of Arnoldus Buchelius” is een geslaagde combinatie van beschrijving van persoonlijke levensgeschiedenis en een zoektocht naar geloofszekerheid aan de ene kant en analyse van de politieke en kerkelijke context aan de andere kant. De auteur, historica aan het Somerville College in Oxford, tracht vooral de vraag te beantwoorden hoe mensen komen tot keuze voor het geloof of tot de kerk. Was het een band met een bepaalde doctrine of speelden politieke en sociale factoren een rol? Het voordeel om een individuele levensgeschiedenis als casus te behandelen, is dat verschillende takken van wetenschap in zo'n persoonlijke levensgeschiedenis samenvallen.
Commentaren

Buchelius was van beroep humanist, jurist en oudheidkundige. Zijn verschillende geschriften bieden vooral autobiografisch getoonzette commentaren op gebeurtenissen van zijn tijd, zoals dagboeken, reisverslagen en andere documenten waarin zich plaatselijke en nationale gebeurtenissen weerspiegelen. Zijn humanistische inslag blijkt uit zijn geleerde en literaire betogen, vol symboliek en metaforen, die tegelijkertijd een zelfreflectie beogen.

Buchelius was van huis uit rooms-katholiek; zijn vader was kanunnik in Utrecht. Ondanks het afgelegde celibaat hadden de meeste kanunniken kinderen en hielden er dus een vrouw op na. Buchelius kwam als buitenechtelijk kind op de wereld. De jonge Aernout studeerde in Leiden, waar hij in satirische gedichten de politieke veranderingen door de Opstand op de korrel nam, niet omdat hij een militant rooms-katholicisme aanhing, maar omdat hij rebellie vereenzelvigde met omverwerping van de maatschappelijke orde.

Buchelius was niet meelevend rooms-katholiek. Evenmin blijkt uit zijn geschriften dat zijn ouders naar de mis gingen of deelnamen aan processies en pelgrimstochten. Zijn verblijf in Frankrijk weekte de jongeman langzaam los van de Rooms-Katholieke Kerk. Buchelius kwam in een innerlijke geloofscrisis terecht, die Pollmann treffend beschrijft in samenhang met de turbulente tijd en de algemene crisis in de samenleving. De zoektocht was zo intens dat Buchelius in 1591 een (mislukte) poging tot zelfmoord deed. In zijn geschriften vergeleek hij het leven met een zware reis vol ontberingen, een vagevuur, een louteringsplaats.

Buchelius zwierf door Europa, bezondigde zich aan seksuele losbandigheid en drankzucht. Vanuit deze miserabele toestand vond hij echter de weg naar God terug. Op 1 april 1592 stond hij geregistreerd als advocaat aan het Hof van Utrecht, het hoogste gerechtshof in de provincie. Zijn losse verhouding tot vrouwen eindigde, toen hij in 1593 met de bemiddelde Utrechtse protestant Claesje van Voorst trouwde.
Gereformeerde Kerk

Via dit huwelijk vond hij ook de weg naar de gereformeerde kerk in Utrecht. Verschillende fasen had deze kerk meegemaakt, een calvinistische, een libertijnse, uiteindelijk uitmondend in een open gereformeerde kerk. Men stond open voor het avondmaal zonder voorafgaand onderzoek. De rekkelijke predikant H. Duifhuis was enige tijd aan deze Jacobikerk verbonden.

Was de religie ook van publiek belang? Dat is een van de belangrijke vragen van het boek. Buchelius stond geheel achter de Leidse humanist Lipsius, die een radicale scheiding tussen privé-religie en publieke religie beoogde. Buchelius veroordeelde daarom de wens van de gereformeerden om een eigen zelfstandige kerk te stichten, omdat hij die beschouwde als een bedreiging van de publieke orde. Elke nieuwigheid was per definitie een bedreiging voor de (oude) vroomheid.

Toch groeide in Buchelius de overtuiging dat publieke vroomheid noodzakelijk is voor de eenheid van de samenleving, wilde deze niet getroffen worden door Gods toorn. Christelijke vroomheid drukte niet alleen individuele vroomheid uit, maar garandeerde de orde in de samenleving en verstevigde de band tussen samenleving en God. Buchelius neigde steeds meer tot de overtuiging dat de Gereformeerde Kerk een middel was om de geschonden morele orde in de samenleving te herstellen, zodat zijn toetreden tot de kerk, aldus de schrijfster, meer van een publieke dan van particuliere aard was. Het feit dat hij toetrad tot de open kerk in Utrecht, vergemakkelijkte natuurlijk alleen maar deze stap.
Het is altijd moeilijk om een verklaring te geven van iemands gelovig worden of van iemands toetreden tot een kerk. Het gaat me echter te ver om Buchelius' keuze voor de kerk niet te zien als voortkomend uit een persoonlijke relatie met God, maar uit zijn overtuiging dat de collectieve vroomheid goed was voor de samenleving. Is het werkelijk zo, zoals de schrijver zegt, dat de stap tot de kerk niet „een omwenteling van binnen” was maar van die van de samenleving?

De schrijfster tekent de geestelijke ontwikkeling van Buchelius duidelijk. Steeds meer vond hij zijn geestelijk tehuis in de Gereformeerde Kerk en zeker ook in haar contraremonstrantse richting. Als ouderling van de stedelijke kerk streefde hij een soort nadere reformatie na. Hij werd een streng criticus van wat hij beschouwde als de verslapping van moraal en zeden. Dit alles verbond hij met een steeds fellere afwijzing van het rooms-katholieke geloof en het benadrukken van het godsdienstige motief van de Opstand. De militaire successen van de Nederlandse strijdkrachten zag hij als een resultaat van Goddelijke interventie, prins Maurits beschouwde hij als een leider die Gods wil uitvoerde. Binnen de VOC, waar hij de post van ”bewindhebber” bekleedde, zette hij zich in voor de vestiging en toerusting van predikanten in de koloniën.

Toch was hij in zijn omgang met vrienden en familie zeer ruim. Roomsen bleven zijn meest trouwe vrienden en er is niet de geringste aanwijzing dat hij vreesde voor hun zielenheil, schrijft Pollmann. Buchelius was bevriend met de arminiaanse theoloog Caspar Barlaeus, tegen wie Voetius fel campagne voerde. Dat neemt niet weg dat Buchelius een voorstander van Voetius was. Maar hij vond dat het traditionele beeld van een arminiaan niet op Barlaeus van toepassing was. Pollmann ziet veel in de gedachte van de historici Kaplan en Spaans dat in de dagelijkse samenleving niet-specifiek confessioneel bepaalde omgangsvormen de toon aangaven.

Het boek geeft een goed beeld van de praktijk van het kerkelijke leven in de domstad. Voor het avondmaal bezochten de ouderlingen (dus ook Buchelius) en de predikanten alle leden om hen te vragen of zij konden deelnemen aan de heilige dis. Redenen van afhouden waren meestal een breed scala van concrete zonden die door Buchelius genoemd worden.

Duidelijk blijkt de groei van de gereformeerde kerk in de stad Utrecht. Rond 1620 was 13 procent gereformeerd, terwijl de rooms-katholieken tussen de 25 en 50 procent van de totale bevolking van 30.000 omvatten. De gereformeerde kerk groeide in de loop der jaren sterk.
Interpretatie

Pollmanns conclusie is dat een confessionele keuze een antwoord is op veranderingen in de samenleving in het algemeen en niet omdat zij religieus gemotiveerd is. Mensen verbonden de veranderingen in de samenleving met godsdienstige betekenis. Ze betwijfelt dat confessionele keuze primair een zaak van doctrine of van persoonlijke vroomheid is, omdat ook godsdienstige interpretaties van politieke en culturele veranderingen een rol speelden. De beslissing om wel of niet tot de kerk toe te treden, is van collectieve aard, meer dan van persoonlijke aard. Deze gedachtegang nadert wel dicht een sociologische verklaring van de factor godsdienst. Het neigt ook tot onderschatting van het theocratisch stempel dat de samenleving in die tijd droeg.

Dit alles neemt het belang van deze studie niet weg. Het boek is zeer gedocumenteerd en bestaat voor een kwart uit eindnoten. Het is een aanwinst boven op de verschillende studies die er de laatste tijd uit Engeland (Kapan, Price, Israël, Pettegree) zijn verschenen over de Republiek. Het lijkt soms wel of Engeland het voortouw neemt. Ik hoop dat dit navolging ondervindt bij Nederlandse auteurs.