Boekrecensie

Titel: De lofzangen Israëls, waaronder de Heere woont; Zijnde enige geestelijke liederen
Auteur: Johannes Groenewegen

Uitgeverij: De Groot Goudriaan
Kampen, 1999
ISBN 90 6140 608 0
Pagina's: 495
Prijs: ƒ 79,-

Recensie door J. M. D. de Heer - 30 juni 1999

Nieuwe editie van ”De lofzangen Israëls”

Zoete banden
uit Werkendam

„Zoete banden, die mij binden; Aan het lieve volk van God.” Mis, zegt iemand, het is: Zoete banden, die mij binden; Aan des Heeren lieve volk.” Beide goed, leert de nieuwe uitgave van ”De lofzangen Israëls” van Johannes Groenewegen. Drs. A. Ros kwam tientallen edities van de bundel op het spoor en stelde een mooi uitgevoerde uitgave in nieuwe spelling samen, compleet met muzieknotatie en verklarende voetnoten. De 96 liederen bieden een boeiende kennismaking met authentiek gezelschapsleven.

Het is 1746. Ds. Johannes Groenewegen, predikant in het dorpje Werkendam, is verwonderd en blij. Er heeft een opwekking plaats! De predikant komt in zijn gemeente, zoals hij later schreef „dat schreije, roepen, bidde, erkenne van haar zonde, strafschuld en van Gods rechtvaardigheid al ginge zy verloore” tegen. Enkele jaren later volgen opwekkingen in Nijkerk en Aalten, maar deze komt in die jaren onder kritiek te staan van onder meer Theodorus van der Groe.

In Werkendam bloeit ondertussen het gezelschapsleven. Speciaal daarvoor dicht ds. Groenewegen een aantal gezangen. Daarin bezingen de vromen hun overtuiging van zonde, hun uitzien naar verlossing, hun aanvechting, maar ook hun hoop op het eeuwige leven. „Heere Jesus, ik zal sterve zoo gy u zelve niet aan my ontdekt”, hoorde Groenewegen in zijn gemeente. Zijn broer Jacob stelt een lied samen waarin hij gebruikmaakt van bekende dichtregels van Nicolaus Barentsonius (1609-1682): „Heer, wat zoud gy my doch geven? Geeft my Jesus, of ik sterf; Sonder Jesus is geen leven; Maar een eeuwig Ziels-verderf.” Jacob brengt de gemoedsgesteldheid van gemeenteleden iets anders onder woorden: „Riepen zij met heilig beven: Geef mij Jezus of ik sterf; Jezus is mijn ziele-leven; Buiten Jezus het verderf.”

Verdrongen
De liederen van Groenewegen vinden gretig aftrek. In handschriften worden ze verspreid, overgeschreven en gezongen. In 1751 verzorgt Jacob een eerste verzameling van veertig liederen, onder de titel ”De lofzangen Israëls waar onder de Heere woont.” Drs. Ros, neerlandicus en directielid aan het Van Lodensteincollege, stelt in zijn inleiding op de nieuwe editie het beeld bij dat de Lofzangen een product is van de twee broers. Jacob stelde wel de bundel samen en voegde wel zeven liederen toe, maar de overige gezangen zijn hoogstwaarschijnlijk van de hand van Johannes.

Prangende vraag is hoe een nieuwe bundel zo populair kon worden dat hij bestaande, gerespecteerde bundels van hun plaats verdrong. Ros verbaasde zich telkens weer over het aantal drukken van de ”Lofzangen”. Hij kwam er zestig op het spoor, maar stuitte onlangs opnieuw op een nog onbekende uitgave. De verspreiding van de drukkers wettigt verder de conclusie dat de bundel op vele plaatsen populair was.

”De lofzangen Israëls” sluiten naadloos aan bij het bestaande gezelschapslied, verklaart Ros de populariteit. Ze borduren voort op liederen van Lodenstein en op ”Een bundeltjen uitgekipte geestelyke gezangen”, een verzameling liederen van onder anderen Witsius, Tuinman en Koelman, die op gezelschappen zeer populair was. Tegelijkertijd vonden velen Groenewegens gezangen gemakkelijker te begrijpen. Ze vertolkten op eenvoudige wijze de tale Kanaäns. Dit taalgebruik stond weer dicht bij de kanseltaal van een predikant als Smytegelt. Drs. Ros typeert het als „gemoedelijk.” „Er ligt meer nadruk op het standelijke geloofsleven dan op de zekerheid van het geloof. Toch probeert Groenewegen zijn 'tobbende gemeenteleden' tot zekerheid te brengen. Hij laat hen ook zingen: „Ik heb nu met mijn God verzoening.” Vrijwel alle liederen eindigen in een lofzang op Gods trouw en een uitzicht op de hemelse heerlijkheid.” Waarschijnlijk vonden de eenvoudige mensen op de gezelschappen de taal van Lodenstein te moeilijk. De dichterlijke hoogstandjes van het gematigd verlichte christendom uit de eigen tijd, van mannen als Schutte en Voet, spraken hen veel minder aan. Als dan in een periode van geestelijke opwekking een goed zingbare, eenvoudige bundel geestelijke liederen verschijnt, is het te begrijpen dat deze populair wordt.

Extra accent
De vraag naar de populariteit van Groenewegens liederen krijgt een extra accent als we zien dat Jacob vanaf 1750 voortdurend botsingen heeft in het kerkelijk leven. Zo valt hij de gezaghebbende Leidse hoogleraar Joan van den Honert aan als deze de Nijkerkse beroeringen onder kritiek stelt. De synode van Zuid-Holland veroordeelt vervolgens enkele uitdrukkingen uit zijn boekje ”Samenspraken der hemelingen”. Jacob valt op zijn beurt het, zoals hij noemt, „systema” van Alexander Comrie omtrent de rechtvaardiging aan. Al veel eerder had Theodorus van der Groe hem een brief gestuurd, die in 1742 gedrukt werd. Ook met diens uiteenzetting over de rechtvaardiging kon Jacob niet instemmen. De molenbouwer, die later oefenaar werd in Werkendam, had niet bepaald de naam om breed ingang te vinden onder de kerkelijke leidslieden. Toch prijkte zijn naam op de titelpagina van de eerste druk van de ”Lofzangen Israëls”.

Ros vindt het in dit verband veelzeggend dat Johannes in de derde druk van de bundel een voorrede onder zijn eigen naam schrijft. „Wilde hij wat afstand nemen van zijn strijdlustige broer? Ik denk dat het kerkvolk achter Jacob de onbetwiste Johannes, de dominee van Werkendam, zag en daarom vertrouwen in diens gezangen had. Toch is Johannes zijn broer nooit openlijk afgevallen. Hij probeerde zelfs uitdrukkelijk de schijn te vermijden dat hij omtrent de rechtvaardiging dezelfde opvatting als Comrie had.”

Hekkensluiter
Ros interesseert zich al jaren voor de geschiedenis van het bevindelijk gereformeerde lied. De neerlandicus uit Barneveld maakt deel uit van de werkgroep binnen de Stichting tot Studie der Nadere Reformatie die de heruitgave van Lodensteins ”Uytspanningen” voorbereidt.

Staan de bekende Jodocus van Lodenstein en Willem Sluiter aan het begin van de ontwikkeling van het gereformeerde lied, Ros ziet Johannes Groenewegen min of meer als een hekkensluiter. „Binnen de gezelschappen ontstaan nog wel bundels, zoals die van oefenaar Anthony de Wolff uit Fijnaart. Later dicht ds. L. G. C. Ledeboer vele liederen, maar daarmee komen we in een andere periode van de kerkgeschiedenis. Bij Groenewegen vind je diverse aanknopingspunten met de bloeitijd van de Nadere Reformatie. Hij sluit als dichter deze periode af.”

De tientallen edities die Ros in bibliotheken en tegenwoordig steeds minder op boekenmarkten tegenkomt, laten telkens een andere samenstelling zien. Tegelijkertijd is opvallend dat de opdracht en de voorrede van Johannes Groenewegen uit de derde druk in latere edities bijna altijd ontbreken. Deze staan nu in de nieuwe editie. Ook heeft de samensteller de liederen in chronologische volgorde gezet. Concreet betekent dit dat eerst de veertig liederen uit de eerste druk zijn opgenomen. Daarna volgen de tien en vijf gezangen uit de aanhangsels in de tweede en de derde druk. In 1755 verscheen een tweede deel van de Lofzangen met 32 liederen. Jaren na het overlijden van Groenewegen zijn er nog liederen aan de bundel toegevoegd. Ros heeft deze ook een plaats gegeven in de nieuwe editie, omdat ze in de latere edities steeds voorkomen. Misschien zijn ze wel ontstaan in het Werkendamse gezelschapsleven.

Melodieën
Een andere uitdaging was het samenstellen van een goede tekst in hedendaags Nederlands. Het is drs. Ros opgevallen dat drukkers nogal eens eigenhandig wijzigingen aanbrachten als ze de oude druk niet snapten. Minstens zo boeiend vond hij het opsporen van de juiste melodieën. Opvallend is dat deze in geen enkele editie in notenschrift vermeld zijn. Blijkbaar wist iedereen hoe je de liederen moest zingen. Groenewegen blijkt veel melodieën van Lodenstein te hebben geleend. Deze nam de melodieën op zijn beurt over van eigentijdse componisten of hij bedacht ze misschien wel zelf. Groenewegen gebruikte verder de psalmen en melodieën uit de ”Uitgekipte geestelyke gezangen”. Er zat wat dat betreft dus niet direct iets vernieuwends in de ”Lofzangen”, concludeert Ros. De lofzangen van Groenewegen overleefden hun tijd ruimschoots. Rond 1834, het jaar van de Afscheiding, konden ze rekenen op bijval van voormannen als Hendrik de Cock en ds. Ledeboer. Later zou de kruisgezinde ds. E. Fransen ze aanprijzen. Bovendien komen in tal van bekeringsgeschiedenissen en verslagen over de sterfbedden van vromen regels uit de gezangen van Groenewegen terug. Toen Ros zelf zo'n dertig jaar geleden als jong onderwijzer in Scherpenzeel een Barneveldse nazaat van oefenaar Hendrik van Schothorst bezocht, pakte deze het bundeltje ”Lofzangen” en begon spontaan te zingen. De zoete banden uit Werkendam blijken ook stevig te zijn.