Boekrecensie

Titel: Anna, Hanna en Johanna
Auteur: Marianne Frederiksson
Uitgeverij: De Geus
Breda, 1997
ISBN 90 5226 474 0
Pagina's: 351
Prijs: ƒ 49,90

Recensie door drs. W. Wouters-Maljaars - 30 september 1998

Frederiksson beschrijft drie generaties in één roman

Variaties op
een vrouwenleven

Toen het boek vorig jaar in Nederlandse vertaling verscheen, besteedde niemand er aandacht aan. “Anna, Hanna en Johanna” dreigde onopgemerkt voorbij te gaan. Dankzij een nieuwe promotieactie van de uitgever verschenen er alsnog recensies in de grote kranten. Sindsdien wordt de roman bij duizenden verkocht. Het Nederlandse publiek gaat massaal door de knieën voor de drie vrouwen die Marianne Frederiksson in haar boek beschrijft.
Alle emancipatie ten spijt, blijft het onderscheid tussen man en vrouw bestaan. Willem Wilmink dichtte niet voor niets: „De vrouw ziet wat gebeuren gaat,/ terwijl de man die naast haar leeft/ slechts merkt wat zijn beslag al heeft”. Hoewel over deze interpretatie valt te discussiëren, staan de verschillen vast. En om alle twijfel weg te nemen, moet je de roman van Marianne Frederiksson maar lezen.

”Anna, Hanna en Johanna” staat in het teken van de vrouw en de patronen die doorgegeven worden van moeder op dochter. Hanna (grootmoeder), Johanna (dochter) en Anna (kleinkind) leven tijdens een eeuw tijd hun eigen leven, dat niet zelfstandig ingericht kan worden, maar geregeerd wordt door vastliggende denkwijzen en patronen. En dan blijkt een eeuw nog niet zo veel verandering te laten zien.

Relatieproblemen
De kleindochter Anna opent de roman, terwijl ze op bezoek is bij haar demente moeder Johanna. Ze is op zoek naar die ene keer echt contact om antwoord te krijgen op vragen die ze nooit gesteld heeft. Die poging mislukt en Anna gaat verder op zoek naar de levens van haar moeder en grootmoeder.

In het gezin waarin Hanna (1871-1964) wordt geboren, is zij het vijfde kind, maar het eerste dat blijft leven. „Van wat er was gebeurd had haar moeder geleerd dat ze zich niet aan nieuwe kinderen moest hechten”. Hanna gaat op haar twaalfde 'dienen'; ze leeft een leven op de onderste trede van de maatschappelijke ladder, waarin vernedering alledaagse kost is. Op haar twaalfde wordt ze verkracht door de zoon van haar baas en bazin. Gestempeld als hoer gaat ze door het leven. Als een molenaar haar trouwt, wordt haar eer –gedeeltelijk– gered. Inmiddels is „ze zo door de mangel gehaald”, dat ze niet meer in staat is tot een vertrouwelijke relatie met haar man en kinderen.

Haar dochter Johanna (1902-1987) is een zeer verstandige vrouw die het platteland ontgroeit in de stad Göteborg. In haar tijd neemt het sociale bewustzijn sterk toe. Ze wordt overtuigd sociaal-democrate. Ze trouwt en baart, na enkele miskramen, een dochter. Ze leidt, met haar man Arne, een teruggetrokken leven. Op oudere leeftijd wordt ze dement.

Ten slotte is Anna (1937) weer een exponent van een andere generatie. Zij is de meest ontwikkelde vrouw, die studeert aan de universiteit en een boek schrijft. Ze is getrouwd met Rickard en krijgt twee kinderen. Maatschappelijke problemen maken in haar leven plaats voor relatieproblemen. Anna is de teboeksteller van deze geschiedenis; ze vat de levens samen en trekt de conclusies.

Levenspatronen
Hoewel je in dit boek duizelingwekkende maatschappelijke ontwikkelingen ziet voorbijtrekken, zit de spanning niet in de actie. Juist de beschrijving van de ogenschijnlijk gewone levens van de drie vrouwen boeit enorm. Wat voelen ze en waarom leven ze zo? Waarom leven die vrouwen uit zulke verschillende generaties zulke zelfde levens? Waarom vervallen ze steeds weer in diezelfde verzorgende rol? Waarom verzwijgen ze steeds weer hun gevoelens tegenover hun mannen die ze toch liefhebben?

De moeder van Hanna bereidt haar dochter zo op het huwelijk voor: „Kijk maar niet zo bang. Hier moet een vrouw zich in schikken en na een poosje went het wel. Denk er maar aan dat je nu een eigen huishouding krijgt en dat je man beter lijkt dan de meeste anderen”. Terwijl diezelfde Hanna jaren later, als Anna wil gaan studeren, op haar beurt weer briest: „Waar zou dat goed voor zijn? Het is toch maar een meisje. Ze wordt er maar hooghartig van. En ze kan haar lot toch niet ontlopen, zij net zomin”. Anna is absoluut niet bereid zich hierin te schikken en sluit haar grootmoeder „uit haar leven als een fossiel, een primitief overblijfsel van een verdwenen tijdperk, een pijnlijke herinnering aan een afkomst waar ik me voor schaamde”. En toch zegt ze veel later: „Maar soms had je wel gelijk en vooral toen je zei dat ook ik het lot niet zou kunnen ontlopen; ook op mij wachtte het vrouwenleven”.

Het boek is absoluut geen feministische klaagzang over het betreurenswaardig lot van vrouwen. De roman overstijgt dit niveau glansrijk. Frederiksson weet het gevoelsleven van de vrouw en de hoogte- en dieptepunten in haar leven onnavolgbaar te beschrijven. Zowel haar geluksgevoel na de geboorte van een kind als haar gemis aan echt contact wordt zeer levensecht beschreven. De auteur houdt de lezer een spiegel voor: levens rijgen zich aaneen en patronen herhalen zich. Niemand leeft echt een eigen, oorspronkelijk leven. Alles heeft zijn voorgeschiedenis.

Verpleeghuisbed
Voor het gebruik van de grove woorden en gedachten in deze roman vraagt Hanna God Zelf om vergeving. Toch blijft het afbreuk doen aan het boek dat de schrijfster Gods naam herhaaldelijk misbruikt. Het bijgeloof is in de begintijd nog springlevend. Maar ook later kan de christenvrouw Sofia Anna niet overtuigen van het bestaan van God. Erfelijkheid, invloed van voorouders en omgeving nemen hiervoor een te grote plaats in.

Desondanks komen veel uitspraken van de schrijfster regelrecht naarbinnen. Eigenlijk zijn er heel veel citaten die ik aan zou kunnen halen, maar ik geef er slechts een van Johanna tijdens haar laatste moment van realiteitszin: „Het laatste dat ik me herinner is dat ze opeens om me heen stonden, allemaal. Ze hadden grote donkere ogen, donker van angst en ik wilde hen troosten, maar de woorden die ik nog had bereikten mijn mond niet. Er volgde een verpleeghuisbed met een hoog traliewerk en ik was verschrikkelijk bang om opgesloten te zijn. Ik heb nachtenlang aan die hekken geschud, ik wilde eruit. In het begin zat Anna naast me, hele dagen. Ze moest huilen. Ze was opgehouden met rennen. Nu zou er contact mogelijk zijn geweest, maar ik had al mijn vaardigheden verloren. Het was te laat”.