Boekrecensie

Titel: Over God wil ik zwijgen II: de preken
Auteur: Meister Eckhart
Vertaling: C. O. Jellema

Uitgeverij: Historische Uitgeverij
Groningen, 2001
90 6554 441 0
Pagina's: 324
Prijs: ƒ 49,50

Recensie door J. Exalto en G. J. van de Wege - 26 juli 2001

Jellema ervaart vertalen middeleeuwse mysticus als innerlijke opdracht

Leven en dichten
met Meister Eckhart

C. O. Jellema is dichter en germanist. Die beide hoedanigheden bevruchten elkaar. De dichter laat zich inspireren door de middeleeuwse mysticus Eckhart. De germanist vertaalde de belangrijkste werken van de Duitse Meister. Onlangs verscheen ”Over God wil ik zwijgen”, een bundel uit het Middelhoogduits vertaalde preken. Zijn vertaalwerk is een innerlijke opdracht, bekent Jellema.

De in Leens woonachtige Jellema wilde eigenlijk kunstgeschiedenis studeren, maar zijn vader vond dat geen volwaardige studie. Hij schreef zich daarom aan de gemeente-universiteit van Amsterdam voor de studie theologie in. Na vier jaar naderde de tijd dat Jellema zijn kerkelijke opleiding zou gaan doen. „Maar daar was ik nog helemaal niet aan toe. Ik was toen 22, en wilde eigenlijk helemaal geen predikant worden.” Jellema had ook moeite met de kerkelijke leer –„ik omhelsde de Heidelbergse Catechismus niet”– en schreef zich daarom in voor de studie germanistiek.

Voor zijn doctoraalscriptie deed Jellema onderzoek naar het neoplatonisme bij de mysticus Johannes Tauler. Hij raakte geboeid door de Duitse mystiek en nam zich voor zich daar verder in te verdiepen. Maar Jellema's leeropdracht aan de Groningse universiteit, waar hij intussen benoemd was, betrof de negentiende eeuw. Pas na zijn afscheid van de universiteit vijf jaar geleden kon hij zich weer op de Duitse mystici richten. Meister Eckhart (ca. 1260-1327) was de uitverkorene.

Verschil
Sindsdien houdt deze grote onder de christelijke mystici Jellema van de straat. In 1999 vertaalde hij Eckharts belangrijkste traktaten. Dit jaar publiceerde de Groninger een bundel met preken van de Duitse denker. Over zijn vertalen: „Ik vind het altijd heerlijk om, als je 's morgens opstaat, te weten welk werk er op je ligt te wachten.”

Was er een verschil tussen het religieuze klimaat bij u thuis en de theologie van Eckhart?
„Nee, zeker geen verschil. Mijn vader was predikant in de hervormde kerk, maar zeer liberaal. Het denken van Eckhart past wel in de sfeer waarin ik ben opgegroeid. Er was bij ons geen enkele dwang om naar de kerk te gaan. Je mocht, maar het hoefde niet. Er werd ons thuis niets opgedrongen of voorgehouden.

Ik ben opgegroeid in een sterk cultureel klimaat. Mijn ouders lazen veel, namen ons mee naar concerten en tentoonstellingen en heel veel op reis naar het buitenland. Wij werden als kind al heel vroeg vertrouwd gemaakt met literatuur, muziek, beeldende kunst.”

Bent u door Eckhart bewuster gaan geloven in een bovennatuurlijke wereld?
„Het was eerder omgekeerd. Besef van een transcendente wereld heb ik altijd sterk gehad. Vandaar de belangstelling voor de gedachtewereld van Eckhart. Van huis uit heb ik het besef van een bovenwereld meegekregen, zonder dat ik daar nu direct voorstellingen bij heb of dat ik het inhoudelijk zou kunnen omschrijven.

Ik heb me altijd heel sterk aangesproken gevoeld door het neoplatonisme en Eckhart is daar natuurlijk heel sterk door beïnvloed. Dat er meer is dan de zichtbare wereld om ons heen. Dat is een notie die ik sterk heb, zonder dat ik een concreet godsbeeld heb.”

Uitzuiverend
Maar er ís wel meer?
„Dat geloof ik wel ja.”

En in Eckhart ziet u dan een geestverwant?
„Ja. Zijn stijl en denken zijn heel overtuigd persoonlijk én persoonlijk overtuigend. Niet dat ik Eckhart lees en denk: Zo is het, zo zit het. Maar zijn denken biedt een geestelijke ruimte. Als ik Eckhart lees –en ik herlees zijn werk nog regelmatig– dan brengt het mij in een sfeer van sereniteit. Het heeft iets uitzuiverends. Dat beleef ik vaak wel meer intuïtief, dan dat ik intellectueel op alles ja en amen kan zeggen.

Een van de dingen die mij bij Eckhart sterk aanspreken, is de gedachte dat wij leven in een wereld van gescheidenheden, terwijl wij eigenlijk hunkeren naar een wereld van eenheid. De mens valt aan de kant van het geschapene, God staat aan de kant van het zijnde. In zijn preken verschaft Eckhart richtlijnen voor de opheffing van de gescheidenheid. De mens moet het ”dit hier” en het ”dat daar” loslaten en terugkeren tot zijn eeuwige oorsprong. Tot het ongeschapene en eeuwige, tot God zelf. Alleen in die ervaringsmomenten is de gescheidenheid opgeheven.

Ik geloof dat dát het juist is dat mij zo aanspreekt. Hij hoedt zich voortdurend voor leerstelligheid.”

Geen kruis
Opvallend bij Eckhart is de afwezigheid van het christelijke idee van een kruis en een lijdende Christus.
„Nu komt daar natuurlijk nog bij dat het lijden van Christus pas in de veertiende eeuw meer nadruk kreeg. Dat zie je ook in de beeldende kunst. Die verandering staat niet los van ontwikkelingen in de veertiende eeuw, zoals pestepidemieën, oorlogen.

Bij Tauler bijvoorbeeld speelt de figuur van Jezus een veel grotere rol. Eckhart heeft ook wel preken over Jezus geschreven, maar hij duidt de geschiedenissen ogenblikkelijk allegorisch. De verlossingsgedachte van Christus als Redder speelt bij Eckhart helemaal geen rol.”

Jellema dicht ook. Wie het vers ”Zeegezicht” neemt, kan Eckharts mystieke eenheidsdenken erin lezen. Het gaat over een avondwandeling langs de Waddenzee. Iemand neemt een krab in zijn handpalm en de twee wandelaars aanschouwen dit levende wezentje.

Dan, op de rand van dat heelal, laat hij
zich zonder aarzeling terugvallen in
de veiligheid van spleten, zeezand, steen,
met achterlating van een beeld, van
haast een naam.

Nu is het of wij, samen onder aan de dijk,
worden gezien, terwijl het water stijgt
en in doorschijning spiegelt hoe de hemel kleurt.
Heeft iemand iets gezegd? Nee, niemand sprak.

Is het nodig om Eckhart te kennen om uw poëzie te begrijpen?
„Ha, ha, nou het voegt er misschien wel iets aan toe.”

U hebt wel eens gezegd: Mijn gedichten stichten werkelijkheid.
„Dingen worden voor mij pas iets via het gedicht. Dat geldt voor emoties, voor gevoelens, maar ook voor mijn relatie tot de dingen. Pas als ik ze tot gedicht weet te maken wordt het als het ware een ervaring. Dat van dat krabje gebeurt op het moment dat je dat meemaakt, maar pas als ik daar in een gedicht iets mee doe, krijgt het werkelijk een betekenis. In díé zin sticht het werkelijkheid.

De ervaring in zijn volle betekenis begint pas in het gedicht. Juist de beelden en de overgangen, de wendingen en de pure intensiteit die je in een gedicht gebruikt, geven de ervaring gehalte. Daardoor wordt het voor mezelf ook duidelijk wát ik daar heb beleefd.”

Zoektocht
Zoals Eckhart zijn paradoxen formuleert, zo schrijft u uw gedichten. Het heeft allemaal taal nodig.
„Jazeker. Poëzie schrijven is ook altijd een vorm van zelfexploratie. Achter al die gedichten staat toch ook altijd de zoektocht naar wie ik eigenlijk ben. Wie ben ik als mens. Ik vind een gedicht ook pas geslaagd als het mezelf verrast, als het licht werpt. Je kunt natuurlijk ook in je dagboek schrijven: „We wandelden langs de waddendijk, we vonden een heel klein krabje en iemand nam dat op zijn hand. Dat was een ontroerend gezicht: zo'n klein krabje op zo'n grote hand. Toen begon het wat te krabbelen, het viel eraf en het verdween weer tussen de basaltblokken.” Klaar.

Dan leg ik het vast. Dan is de ervaring voorbij. Wat vertel ik dan eigenlijk? Feiten. Was dat nou echt de ervaring die ik had? Ja, wat ik gezien heb. Je gaat weer over tot de orde van de dag en kijkt weer verder rond. Maar die ervaring kan zich na enkele weken of nog later weer aandienen op zomaar een moment, wanneer je Eckhart vertaalt of in de tuin werkt. Als het zich dan opeens aandient, in woorden, zinnen of halve zinnen, dan komt eigenlijk pas naar boven wat ik daaraan wezenlijk ervaren heb. En dan krijgt het een plaats in een veel bredere context.”

Beantwoordt de transcendentie-ervaring van „nu is het of wij, samen onder aan de dijk,/ worden gezien” aan een werkelijkheid buiten het gedicht?
„Ja. Maar ik kan daar verder niets over zeggen.”

Want u hebt niet meer dan uw gevoel?
„Nee. Alles wat je rationeel zou kunnen bedenken blijft hypothese. Waarom zouden nu juist wij gezien worden? Worden we allemaal gezien?”

Hemelpoort
Het is opvallend dat Willem Jan Otten een stap verder doet en het credo beaamt en zegt: „Zo word ik gezien, zo word ik bedoeld.”
„Ik heb een heel sterk gevoel voor het ritueel in de Rooms-Katholieke Kerk. Als het zo uitkomt ga ik ook naar de mis. Daar beleef ik zeker wat aan. Maar ik zou de geloofsbelijdenis als zodanig niet kunnen onderschrijven. Ik geloof niet in de wederopstanding des vlezes. Ik begrijp wel de achtergronden ervan: het verlangen naar onsterfelijkheid en naar eeuwig leven.

Er blijft wel altijd de vraag: Hoe moet ik leven zodat het goed is? Niet dat ik nou geloof dat je bij Petrus voor de hemelpoort terechtkomt en dat je er pas in mag als je kunt bewijzen dat je goed geleefd hebt. Maar je leeft niet om niet. Er wordt iets van je verwacht. Dat zit heel sterk in me. Maar vraag me niet door wie. Je kunt natuurlijk zeggen: Dat is de opvoeding, je ouders hebben je altijd ingeprent dat er iets van je wordt verwacht. Dat heb je je eigen gemaakt. Freud zou zeker zeggen dat zo'n gedachte een psychologische achtergrond heeft, maar dat is niet genoeg. Ik heb wel degelijk het gevoel dat ik het leven op een bepaalde manier zo moet kunnen afsluiten.”

In die zin voelde u het vertalen van Eckhart ook als een innerlijke opdracht?
„Als een innerlijke opdracht. Ja. Volstrekt. En het verheugt me dan ook zeer dat ik soms een brief krijg van een mij volstrekt onbekend iemand die Eckhart leest en daar veel aan beleeft. Dan denk ik: Dat is goed geweest.”