Boekrecensie |
Titel: Dakruiters Auteur: Esther Jansma Uitgeverij: De Arbeiderspers Amsterdam/Antwerpen, 2001 ISBN 90 295 2293 3 Pagina's: 56 Prijs: 31,95
|
Recensie door G. J. van de Wege - 5 juni 2001
Alles gebeurt nu voor de eerste keerDe vijfde poëziebundel van Esther Jansma (1958) is rijk en afwisselend van karakter. De gedichten zijn meer of minder toegankelijk, variëren van uiterst vrij tot tamelijk strak rijmend en kunnen niet altijd zonder weerwoord worden gelezen. De eerste afdeling gedichten in Dakruiters is geïnspireerd op een vers uit Jansma's vorige bundel, Hier is de tijd uit 1998, waarmee ze min of meer doorbrak bij het grote publiek. Afwezigheid heet het, en om eerlijk te zijn weet ik niet waar het over gaat. Rozen die zich openen, iemand die niet ziet, mist, niet begrijpt, je wacht en niets zoekt je... Tien gedichten verder is de lezer aangeland bij een gedicht dat Aanwezigheid heet. De negatieve sfeer uit het openingsgedicht krijgt hier een spiegelbeeld: nu kan er worden gekend, vanaf nu ga ik dingen weten, zegt de ikfiguur. Na de cyclus te hebben gelezen en herlezen, kan ik nog steeds niet exact aangeven waarover deze verzen gaan. Wel is duidelijk dat hier allerlei thema's op een uiterst complexe manier verwerkt en verweven zijn. Rozen en aardappels, rozen en fractals (wiskundige figuren), naamgeving, filosofische vragen over nominalisme en realisme, de tijd en niet te vergeten: de vergankelijkheid.
Lucht en leegte
...daar
Hier klinkt de stem van de Prediker mee. Overal is wind, lucht en leegte, alles is ijdelheid, overal druk bewegen maar inzicht ontbreekt eraan. Een vrolijk beeld van het bestaan wordt hier niet gegeven: zwartblauw is geen feestkleur, bladrood doet nogal sterk aan bloedrood denken, en huidgrauw...? En dat perkje zou best een grafperk kunnen zijn. Gelukkig ben ik er, staat er dan. Dat zal wel niet zelfingenomen bedoeld zijn, maar zo dat deze ik de dingen in elk geval waarneemt en er toch sprake kan zijn van een zeker inzicht. Het gevaar van parmantigheid blijkbaar beseffend, besluit Jansma met een ironische regel.
Dubbelzinnig De tweede cyclus sluit af met een gedicht dat een omzetting in woorden is van Bachs befaamde Preludium in C-groot uit Das wohltemperierte Clavier een procédé waarvan herhaling me niet wenselijk lijkt. Het poëtisch raffinement van Jansma blijkt in het eerste gedicht uit Sjaantje en de ruimte. Het gaat daarin over het huis van deze Sjaantje.
[...] De wind giert erdoorheen
De plaatsing van het eerste misschien zet je als lezer op het verkeerde been: de situatie is veel onzekerder dan je eerst geneigd was te denken. Maar door de herhaling van het misschien in dezelfde regel krijgt deze onzekerheid wel een ontroerend accent van hunkering mee.
Geschiedenis Jansma is hierbij een zeer betrokken verslaggeefster. Hoe is het, vraagt ze, om levend begraven te worden, in de zestiende eeuw bijvoorbeeld? En dan breekt plotseling de actualiteit door:
Zoals liggen onder
Deze betrokkenheid is sympathiek; wie hier, al dan niet uit naam van het christelijk belijden, in stoïsche gelatenheid toeziet, is simpelweg onmenselijk. Toch excuseert dat niet de manier waarop Jansma over God en het christelijke geloof in de geschiedenis schrijft. Soms geldt dat het eenvoudige niveau van de feiten: namen de calvinisten in de Republiek niet vele Joodse vluchtelingen op, in plaats van, zoals Jansma schrijft, ze op de brandstapel te brengen (de schrijfwijze is trouwens Jahweh, niet Jaweh)? Vaker geldt dat de toon waarop geschreven wordt; er zal stellig een warm hart achter schuilgaan, maar niet zelden stond dit gedicht me daardoor tegen.
Onweer
[...] hij wil zichzelf niet zijn
|
![]() |