Boekrecensie

Titel: Jonge jaren, 1921-1945
Auteur: George Puchinger
Uitgegeven door J. de Bruijn en G. Harinck

Uitgeverij: Aspekt
Soesterberg, 2001
ISBN 90 75323 90 5
Pagina's: 344
Prijs: ƒ 49,95

Recensie door Bart Jan Spruyt - 14 maart 2001

Autobiografie George Puchinger werpt licht over zijn afkomst

Ontmoetingen
op Harincks kamer

George Puchinger (1921-1999), de „productieve chroniqueur van het Nederlandse protestantisme”, werkte sinds de jaren zeventig bij vlagen aan een autobiografie. Die bleef onvoltooid, maar de ruim 300 pagina's over zijn jonge jaren (1921-1945) waren interessant genoeg om uit te geven, besloten Jan de Bruijn en George Harinck terecht. We weten nu eindelijk wat we ”GP” nooit hebben durven vragen.

Eind 1997 kreeg George Puchinger een TIA. Die lichte beroerte was voor de toen 76-jarige vooral mentaal een zware klap. Hij begon te somberen en verliet steeds minder vaak zijn statige woning aan de Haagse Koningin Emmakade. Een groepje mensen om hem heen smeedde daarop het plan GP om beurten mee uit eten te nemen. Die uitstapjes leidden steevast naar het Van der Valk-restaurant De Gouden Leeuw in Voorschoten.

Je reed halverwege de middag naar zijn huis. Je belde aan en dan voltrok zich een tamelijk ingewikkeld ritueel, dat mij altijd deed denken aan het geklungel van A. Alberts in het portiekje van de Utrechtse woning van C. Gerretson. Maar uiteindelijk kwam je in een halletje en van daaruit kon je linksaf de woonkamer binnen. En daar zat Puchinger, in een fauteuil, op je te wachten.

Ik heb nog nooit zo veel boeken bij elkaar gezien als in het huis van Puchinger. Dat huis was zo'n ouderwets patriciërshuis, met hoge plafonds en een voor- en achterkamer. De boekenkasten reikten van de grond tot aan de plafonds, en stonden van de voorzijde van het huis tot aan de achterzijde, van de kelder tot de zolder, en in het midden van de kamers stonden lange tafels, evenals de grond bezaaid met boeken, vele tienduizenden boeken. Het was fantastisch: je kon er eigenlijk niet eens lopen. Die inrichting van dat huis bracht kostelijke dialogen met zich mee. „Waar staat Schröder?” GP: „De Duitse literatuur staat op de tweede verdieping.” „Laat dan maar. En waar vind ik Newman?” GP: „Rechtdoor lopen en dan de eerste muur links.” En dan stond je voor een muur vol Newman. Puchinger had alles.

Gouden Leeuw
Na je binnenkomst zei hij allereerst dat hij je geen koffie kon inschenken. Maar daarvoor had hij je al gewaarschuwd. Hij ontving eigenlijk niet aan huis. Dit was noodgedwongen. Hij wees je een stoel en knikte naar een stapel publicaties. Dat waren altijd boeken en artikelen van zijn eigen hand, waarvan hij je gul voorzag. En het was altijd naar aanleiding van die publicaties dat zich een gesprek ontspon. Tot een uur of vijf, half zes. Dan gingen we in de auto zitten en reden naar Voorschoten.

Vanaf de parkeerplaats naar het restaurant was het nog een eindje lopen. En dat ging niet meer. Dus gaf je hem een arm. En zo liep je met George Puchinger aan je arm De Gouden Leeuw binnen. Je had het gevoel een monument rond te leiden.

Iedereen daar kende hem. Met obers had hij weinig geduld, en dat wisten ze. Dus brachten ze je snel naar een rustige tafel, die binnen een mum van tijd vol stond met schalen eenvoudige doch voedzame spijze. Puchinger kwam hier omdat ze je gewoon veel en goed te eten gaven, voor niet te veel geld. Aan GP waren de verfijningen van de nouvelle cuisine niet besteed. Hij had een gezonde eetlust. Achteraf vraag je je af hoe hij het allemaal weg heeft gekregen, want hij was de hele avond aan het woord. Je was nog maar net gaan zitten of hij vroeg wat je wilde weten. Ik had eigenlijk nooit vragen. Ik wilde gewoon dat hij zou praten, herinneringen zou ophalen, eindeloos anekdotes zou debiteren. Dus ik zei niets, en Puchinger sprak.

Koffie en sigaren
Gerretson –GP's oude leermeester– had ons bij elkaar gebracht. In een artikel van Puchinger over Gerretson en Geyl had ik eens een intrigerende zin gelezen: tijdens een vriendenlunch ter ere van Gerretsons zeventigste verjaardag had een Duits dichter, Rudolf Alexander Schröder, een ”woord van hart tot hart” gesproken. Die Schröder, over wie ik toen eigenlijk nog niets wist, had ik in mijn hart gesloten. Ik had zijn churchilliaanse uitstraling bewonderd op een foto in een literatuurgeschiedenis, en meer nog het bijschrift bij die foto, dat een citaat van Schröder zelf was: „Kultur haben heisst Zeit haben.” Ik diepte in Marburg en Den Haag de correspondentie tussen Gerretson en Schröder op en schreef een artikel over hun vriendschap voor het jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Maar niet dan nadat ik vele gesprekken met Puchinger had gevoerd, in vervolg op mijn eerste, timide brief uit juli 1990.

Die gesprekken voerden we altijd „op Harincks kamer” aan de Vrije Universiteit. Je kwam om een uur of een, je kreeg koffie en sigaren en Puchinger sprak, tegen de achtergrond van zijn immense oeuvre dat daar bij elkaar stond. Tot een uur of zes. Ik was dan fysiek aan het einde van mijn Latijn. Ik rookte toen sigaretten en had de neiging ook sigarenrook te inhaleren. Na drie corona's heb je het dan wel gehad. En dan al die koffie en die eindeloze reeks van anekdotes, die je ook al aan het duizelen brachten. Zelfs bij je vertrek sprak hij je nog met een anekdote toe: „Ik zeg tot U wat X in 19-zoveel tegen Y zei” (de namen en datum ben ik vergeten): „Ik zal u nooit meer uitnodigen, maar u is altijd welkom.”

Van Schendel
Je raakte ook getroffen door zijn zelfbesef. Hij vond zijn eigen werk erg belangrijk, was er trots op en spuwde op de historici van de universiteiten die hem nauwelijks serieus namen en zijn grote werken slechts zuinigjes prezen. Hoeveel voldoening schonken hem daarom de Akademiepenning (in 1996) en de prijs die de universiteit van Princeton hem in 1998 toekende! „Ik wens U geluk met Uw interesse voor Gerretson en Schröder, die ongetwijfeld in U moet zijn opgekomen, want aan de Universiteit worden zulke 'liefdes' nauwelijks meer gewekt”, schreef hij in antwoord op mijn eerste brief. „Dat U onder mijn vriend H. A. Oberman heeft gestudeerd, voorspelt mogelijk ook wat goeds, en dat is in het huidige theologische klimaat in Nederland, dat, om met de dichter Slauerhoff te spreken, „geen licht, geen ster meer dagen” ziet („'t Zwerk ligt terneergeslagen”, zie zijn bundel ”Eldorado”) wel nodig, want wat een kreupelhout! Wanneer ik uit Uw huidige werkkring (dat was uitgeverij Kok te Kampen – BJS) niet behoef te concluderen dat U tijdens Uw theologie-studie Uw Christelijk geloof verloren heeft (via scepsis en debunking) feliciteer ik U met Uw interesses.”

Prachtig! En natuurlijk had hij voor een groot gedeelte gelijk. Maar zelf vond hij dat hij voor 100 procent gelijk had. „U moet meer Van Schendel lezen!!”, schreef hij in de marge van de eerste versie van mijn artikel. „Aan me hoela!”, protesteerde ik weinig eerbiedig, denkend aan de zware en gezwollen zinnen die hij soms zelf aan het papier durfde toevertrouwen. Ik was als redacteur betrokken bij het derde deel van zijn ”Colijn en het einde van de coalitie”, dat hij op honderden vellen A4 getypt aanleverde. Het boek werd op 25 november 1993 in de Eerste Kamer gepresenteerd. Tijdens de receptie nam hij me even apart en wees me op een minieme drukfout. „Die had je er nog wel uit kunnen halen.” Hij was veeleisend en had iets dwingends over zich. Maar wat een karakter!

Ik genoot dus van die ontmoetingen „op Harincks kamer.” Puchinger was een sprankelend en erudiet heer, een man van de conversatie, die je enthousiast wist te maken voor zijn onderwerpen. Hij bracht Gerretson tot leven. Na een gesprek met Puchinger wist je hoe lang Gerretson was geweest, hoe hij sprak en hoe hij zich in het dagelijks leven had gedragen en misdragen. Puchinger kon hem prachtig imiteren.

Vertrouwelijker
Dat kon hij nog steeds, ondanks de terugval als gevolg van die TIA. Maar hij was nu rustiger en somberder. Vertrouwelijker ook. Hij vertelde me over zijn gevangenschap tijdens de oorlog en hoe zijn 'moeder' hem had vrijgekocht. Hij had het over lezen en schrijven en dat er uiteindelijk niets anders overblijft dan het gebed. Toen hij dat zei, lag er een uitdrukking van onthechte willoosheid op zijn gezicht. Zijn uitspraak raakte mij, vooral omdat ik haar niet had zien aankomen.

Toen het thuis niet meer ging, verhuisde GP naar een bejaardentehuis. Hij nam maar één boek mee: de ”Rubáiyát” van Omar Khayyám, in de beroemde vertaling van Edward Fitzgerald. Dat was toch opmerkelijk, zoals het ook opmerkelijk was na zijn dood op 15 september 1999 te moeten horen dat hij zijn lichaam ter beschikking stelde aan de wetenschap.

We wisten dat hij met een autobiografie bezig was geweest. De bezorgers van zijn schriftelijke nalatenschap, Jan de Bruijn en George Harinck, hebben dit onvoltooid gebleven werk deze maand het licht doen zien bij Aspekt, de uitgeverij van Martin Ros. Het boek beslaat de jaren 1921-1945, een belangrijke periode omdat Puchinger vanaf 1945 met publicaties in de openbaarheid trad. Dankzij dit boek weten we (eindelijk) waar hij vandaan kwam en hoe hij gevormd is.

Ongehuwde moeder
Wie waren zijn vader en moeder? Niemand zei het te weten, niemand durfde het te vragen. Maar Puchinger, zo blijkt nu, was de zoon van de ongehuwde, uit Bohemen afkomstige Katharina Puchinger. Wie zijn vader was, heeft zijn moeder nooit willen vertellen. Ze zijn niet getrouwd „om het standsverschil.”

Over zijn moeder, die naar Nederland vertrok en in Tehuis Annette „voor ongehuwde moeders en onverzorgde zuigelingen” woonde, waar George op 1 april 1921 werd geboren, schrijft Puchinger met liefde. Over zijn vader, die hij dus nooit heeft gekend, schrijft hij met opvallend veel begrip. „Ik heb mijn vader nooit kwalijk genomen wat hij gedaan heeft, zelfs niet zozeer dat hij mijn moeder daarna heeft alleen gelaten. Wat mijn vader bewogen heeft van haar af te zien, weet ik niet. Men vergeet vaak bij een strenge beoordeling (die hier op zijn plaats zou kunnen zijn) dat het leven van een mens afgrijselijk gecompliceerd kan zijn en dat hij voor afgronden kan staan, waar hij geen raad mee weet, en dat men dan móet kiezen. Mijn vader heeft moment boven eeuwigheid gesteld en dat moment tot zich genomen. Dit moest zich wreken! Maar was het de grootste zonde?”

Als historicus zou Puchinger bekend worden als chroniqueur van het gereformeerde leven, waar hij welbewust middenin stond. Maar zijn moeder Katharina was rooms-katholiek en in haar kerk is George dan ook gedoopt. Zijn moeder overleed echter toen George nog geen vijf jaar oud was. Hij is toen geadopteerd door de (gereformeerde) directrice van Tehuis Annette, zuster M. W. Gerritsen. Om voor hem te kunnen zorgen gaf deze haar baan op en trok in bij haar op latere leeftijd gehuwde zuster, mevrouw A. H. IJ. van Schaick-Gerritsen. Zij woonden vanaf 1932 in Zeist, waar Puchingers eerste pleegmoeder al in 1935 overleed. Haar zuster nam deze taak toen van haar over.

Gereformeerd
Puchinger groeide dus op in Zeist, waar hij het Christelijk Lyceum bezocht. Hij was een middelmatige leerling. Alleen Nederlands en geschiedenis interesseerden hem. Hij las eindeloos veel poëzie en herkende zich in de man van wie Couperus schreef: „De poorten van een nieuwe kunst gingen wijd voor hem open.” Hij doubleerde tweemaal en had zijn diploma eigenlijk nooit mogen behalen. Maar een vrouwelijke gecommitteerde, mej. mr. dr. G. H. J. van der Molen (later hoogleraar volkenrecht aan de VU), vond dat de mannen niet alleen naar Puchingers cijfers moesten kijken.

Nadat hij in 1940 het diploma hbs-A had behaald, ging Puchinger in Utrecht Nederlands studeren. Als student zou hij het daar tot 1955 uithouden. Hij liep lange tijd zo'n twintig uur per week college, niet alleen bij letteren (Nederlands en geschiedenis), maar ook bij theologie. Zijn dorst was onverzadigbaar. In de oorlog raakte hij betrokken bij het studentenverzet. Hij kwam in Leeuwarden en Delfzijl gevangen te zitten. Bovendien volgde hij met veel belangstelling de oorlog binnen de Gereformeerde Kerken. In 1946 werd hij zelf 'vrijgemaakt', in 1968 weer gewoon gereformeerd.

Die keuzes zijn typerend. In de eerste tien jaren na de oorlog profileerde Puchinger zich als een geharnast strijder voor de gereformeerde wereld, die –aldus De Bruijn en Harinck– zijn tegenstanders „tot in hun tenten achtervolgde.” Later kwam daar de belangstelling bij voor Karl Barth en voor de rooms-katholieke en de anglicaanse theologie (Newman!). De polemiek maakte plaats voor het gesprek.

Ondanks die ontwikkeling kun je zeggen dat de hele Puchinger ook al in dit boek aanwezig is. Zijn karakter, zijn interesses en fascinaties zijn in 1945 gevormd. Hij beschrijft ze boeiend, in een Nederlands dat opmerkelijk natuurlijk en uitstekend leesbaar is. En ondanks al die ontwikkelingen, was en bleef hij vooral gereformeerd, in overtuiging en in uitstraling. In dit boek treedt de Puchinger naar voren zoals we ons die zullen blijven herinneren.