Boekrecensie

Titel: De galei
Auteur: André Chamson; vert. Peter van Klinkenberg

Uitgeverij: De Groot Goudriaan
Kampen, 2000
ISBN 90 614 0711 7
Pagina's: 474
Prijs: ƒ 42,50

Recensie door Esther Karels-Boonzaaijer - 28 februari 2001

Chamson betreedt „wereld van verschrikking”

De wond van een galeischip

Voor het oog is het galeischip ”De Geweldige” een eilandje van pracht en praal. Rode, met goud bestikte vlaggen en glimmend galonwerk verbergen echter een gapende wond: het bagno. Daar bevinden zich 260 galeislaven, die in uiterst ellendige omstandigheden de roeiriemen moeten hanteren. „Ik heb deze wereld van verschrikking betreden alsof ik hem reeds kende, alsof hij een voorafschaduwing van onze eigentijdse geschiedenis was,” schrijft de auteur in het voorwoord van ”De galei”.

De galeislaven vormen een gemêleerd gezelschap van krijgsgevangenen, dieven, moordenaars, zoutsmokkelaars en hugenoten. Volgens een luitenant van ”De Geweldige” is de laatste categorie het ergst: „Er is geen slag misdadigers dat zo aan zijn misdaden verknocht is. Ze mishagen God, richten zich tot Hem in het Frans en tutoyeren Hem alsof ze Hem in de kroeg ontmoet hebben.”

Jean-Pierre Chamson, een verre voorouder van de auteur André Chamson, is een van de „slaven voor het geloof.” Dit familielid leefde in een tijd van vreselijke vervolging van de hugenoten na de herroeping van het Edit de Nantes (1685). Het was „een periode van verwoesting en verbanning, van meedogenloze strijd tegen een overweldigende overmacht, maar ook van vernietigingskampen.” De galeischepen, die de Franse kusten moesten bewaken, functioneerden als zulke kampen voor de hugenoten die er zaten vanwege „ongeoorloofde samenscholing.” Slechts drie woorden scheidden hen van de vrijheid: „Je me réunis” – „Ik herenig me.” „Als ik maar drie woorden had hoeven zeggen om weer een vrij man te worden, had ik die van de daken geschreeuwd”, bekent een van de slaven.

Verbijsterend schouwspel
De uit het Frans vertaalde roman begint met een bezoek van drie schone dames en hun begeleiders aan ”De Geweldige”. De kapitein wil hun een onvergetelijke dag met „brood en spelen” bezorgen. De gasten genieten van een overvloedig maal en van fraaie orkestmuziek. Als klap op de vuurpijl mogen de galeislaven optreden. Bij elk fluitsignaal moeten de slaven een bepaalde beweging maken. Dit gaat gepaard met een stortvloed van slagen. Het gehuil en gekerm, de ontblote ruggen vol wonden en striemen en de stank van uitwerpselen, zweet en etter maken het tot een verbijsterend schouwspel.

Op Lucrèce de Montal, een van de gasten, maakt het een onuitwisbare indruk. Ze trekt zich vooral het lot van de onschuldige hugenoten aan en spreekt erover met de aalmoezenier van ”De Geweldige”, Meneer Bion. Bion is een zachtmoedig man, die onophoudelijk bidt voor het zielenheil van deze „verloren schapen.” Hij verbaast zich over hun voorbeeldig gedrag. Ook de Turken op de galei zijn toonbeelden van naastenliefde. Zou de ware godsdienst de mensen dan niet beter maken, vragen hij en Lucrèce zich af. „Het is toch een schokkende ervaring en een ondoorgrondelijk mysterie wanneer je een christen zich als een wild dier ziet gedragen en een heiden, die nooit het ware licht ontvangen heeft, de zuiverste christelijke deugden ziet betrachten.”

Kerker
Lucrèce besluit de hugenoten te helpen. Via onder anderen een Turkse galeislaaf, Ioussouf, weet ze ervoor te zorgen dat de hugenoten wat extra voedsel krijgen en zo kunnen overleven. Het complot wordt echter ontdekt. Groot is de verbazing en woede onder de kapiteins van de galeien als blijkt dat Lucrèce, een adellijke, onvervalst rooms-katholieke jongedame, in het spel is.

De straffen die vervolgens bedacht worden zijn niet mis. Ioussouf wordt gemarteld en gevangengezet. Hij wil geen verrader zijn. De veelbelovende Lucrèce moet naar een klooster. De beschrijving van dit klooster is ontdaan van ieder zweempje romantiek dat je in andere romans nogal eens tegenkomt.

Jean-Pierre Chamson komt in een onderaardse kerker terecht, twee roeden lang, twee roeden breed en te laag om te knielen. In de kerker ernaast zit een waanzinnige – een aangrijpende passage in deze roman.

Door Lucrèce, Ioussouf en de sympathieke Bion ten tonele te voeren, wil de auteur uiting geven aan zijn tolerantie richting andere godsdiensten. Sterker nog, hoe je leeft is belangrijker dan welke godsdienst je aanhangt. „Heere”, bidt Jean-Pierre, „reken Ioussouf tot Jouw dienstknechten, hoewel hij niet door Jouw genade verlicht is.”

Historicus en romancier
André Chamson was algemeen directeur van de Franse Staatsarchieven en lid van de prestigieuze Académie Française. Hij schreef diverse historische romans. Zijn hartstocht als schrijver heeft hij willen bedwingen door „de nauwgezetheid van een archivaris.” En, schrijft hij, „kom me niet vertellen dat het niet zo erg geweest is. Met evenveel trouw aan de waarheid had ik een heel wat wreder boek kunnen schrijven.”

Chamson is wat mij betreft beter als historicus dan als romancier. Hij heeft een mooie, literaire schrijfstijl, maar het verhaal zelf hangt er soms een beetje bij. De personages doen niet zo realistisch aan. Lucrèce is bijvoorbeeld tegelijkertijd onverschrokken en fijngevoelig, onstuimig, maar ook zachtaardig en romantisch. Moeiteloos wisselt ze wilde ritten te paard af met sprankelende bijeenkomsten in de salons. Ook haar verhouding met een luitenant van ”De Geweldige” komt niet zo goed uit de verf.

De vertaler, Peter van Klinkenberg, heeft een knap stukje werk geleverd. Toch meen ik hier en daar sporen van haast te bespeuren, zoals een inconsequente spelling van de naam ”Heere”. De hugenoten moesten drie, en dus niet vier woorden uitspreken. Soms is dat: „Ik herenig me”, een andere keer: „Ik verenig me.” Ook een bepaalde woordkeus ligt niet altijd voor de hand. Op blz. 1 gaat het bijvoorbeeld over „genegen partizanen.” Dan was „gebogen partizanen” duidelijker geweest. Het tutoyeren van de Heere heeft de vertaler in het Nederlands gehandhaafd. Een begrijpelijke, maar mijns inziens ongelukkige keus. In onze Nederlandse context doet het namelijk heel vreemd en storend aan.

André Chamson had een duidelijk doel voor ogen bij het schrijven van deze roman. Hij wilde een vergeten episode uit het verleden, het lijden van de galeislaven voor het geloof, weer in beeld brengen. Dat maakt deze roman waardevol en voor christenen van deze tijd soms beschamend.