Boekrecensie

Titel: Kroniek van vijfenzeventig jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest
Auteur: Jan Kosten

Uitgeverij: Rotterdams Philharmonisch Orkest
Rotterdam (tel. 010-2171707), 1999
ISBN 90 90073248 (deel 1)
ISBN 90 80441813 (deel 2)
ISBN 90 80441821 (deel 3)
Pagina's: 191 (1), 227 (2), 215 (3)
Prijs: ƒ 25,00 per deel

Recensie door G. de Looze - 19 december 2000

Rotterdams Philharmonisch Orkest dankt veel aan Flipse

„Concerten voor strijkers
en drie stofzuigers”

Muzikale hoogstandjes, geharrewar, vraagtekens, elan. Een wat boerse Flipse, een gedistingeerde Fournet. In de kroniek van 75 jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest krijgt dit gezelschap een menselijk gezicht. Een club gefrustreerde musici groeit uit tot een toonaangevend Nederlands symfonieorkest.

Maandag 10 juni 1918. Rotterdamse musici richten een vereniging van vakmusici op met het doel „degelijke kunst te beoefenen (...) voor persoonlijk genoegen en zonder winstoogmerk.” De spelers zijn hun bestaan beu, dat ze typeren als „een moorddadige sleur”, waarin ze de lust verliezen en zelfs de techniek verleren. Ze slijten hun dagen in variétéorkestjes en vermaken in rokerige lokaaltjes het dinerende publiek. In het kersverse ”Genootschap van beroepsmusici tot onderlinge kunstuitoefening” hopen ze beter aan hun trekken te komen. Twee eerdere pogingen een Rotterdams orkest van de grond te tillen, mislukten. Initiatiefnemer Jules Zagwijn wil daarom in 1918 geen muziekgezelschap formeren waarvan de leden met concerten hun boterham verdienen. Ze zullen voor eigen genoegen in besloten kring musiceren. De Rotterdamse bevolking wordt immers al muzikaal bediend door het Concertgebouworkest, het Residentie Orkest en het Utrechtsch Stedelijk Orchest.

Alleenheerser
Willem Felzer zwaait als eerste de scepter over het Rotterdamse gezelschap, dat vanaf 1920 als Rotterdams Philharmonisch Genootschap door het leven gaat. De man die het orkest op de kaart zet, is Eduard Flipse. Hij staat van 1930 tot 1965 in Rotterdam op de bok. Bij zijn aantreden treft hij een ensemble dat financieel voortdurend op de rand van de afgrond balanceert omdat de overheid te weinig geld in het orkest steekt. Spottend wordt soms over het Rotterdams Philantropisch Orkest gesproken.

Flipse tilt het orkest artistiek naar grotere hoogte en presenteert zich onder meer als voorvechter van eigentijdse muziek. De Zeeuw is een alleenheerser, die zijn musici met straffe hand leidt. Verlate concertgangers maken kennis met zijn woedende blik. Ook jongeren hebben ontzag voor de dirigent. Tijdens jeugdconcerten lukt het hem raddraaiers de zaal uit te sturen: „Ja, jij daar op de zevende rij, ga d'r maar uit.”

Stofzuigers
Jan Kosten dient de geschiedenis van het RPhO aantrekkelijk op. De driedelige kroniek staat vol, veelal boeiende, feiten. Tijdens de eerste concerten in 1919 heeft de jeugd onder de veertien jaar geen toegang. Orkestleden mopperen tijdens het Flipse-tijdperk over „concerten voor strijkers en drie stofzuigers” wanneer ze de zoveelste moderne compositie moeten uitvoeren.

De auteur stopt spanningen en missers niet in de doofpot. Het publiek „wordt tijdens uitvoeringen geconfronteerd met een meer of minder harmonieus eindproduct en heeft over het algemeen geen weet van de menselijke disharmonie die er vaak achter schuil gaat”, houdt Kosten mogelijk argeloze lezers voor. „Net zo goed als er hechte vriendschappen in een orkest voorkomen, bestaan er afgronddiepe antipathieën en vijandschappen. En meer dan in andere werksituaties kunnen die leiden tot torenhoge spanningen.”

In 1964 krijgt de „eigengereide” concertmeester Gabor Radnai bijvoorbeeld te horen dat hij nogal wat mensen tegen zich in het harnas jaagt. Bij het aantreden, in 1968, van Jean Fournet komen orkestleden die het groeiende niveau niet bij kunnen benen, in de gevarenzone. De dirigent verricht achterstallig onderhoud door te werken aan orkestdiscipline en toonverfijning. Enkele musici worden ontslagen, anderen teruggezet aan een lagere lessenaar. Sommige orkestleden komen in opstand. Ze dreigen voorafgaand aan een concert het podium op te gaan, maar gaan uiteindelijk overstag. De pers is gretig: er is weer eens een rel in Rotterdam.

Transpiratie
Kosten verzwijgt ook niet dat het RPhO in 1968 nogal slordig met de inmiddels afgezwaaide Flipse omspringt. De man zonder wie, aldus de schrijver, geen RphO en geen concertgebouw De Doelen geweest zouden zijn. Uitvoerig gaat de geschiedschrijver in op de geldzorgen en op het gevoel van de musici gediscrimineerd te worden. De collega's van het Residentie Orkest krijgen 10 procent meer salaris.

Gelukkig is het niet allemaal kommer en kwel. Niemand minder dan Herbert von Karajan roemt in 1966 de akoestiek van de Grote Zaal van de gereedgekomen Doelen. De airconditioning vindt de maestro echter maar niets. Hoewel de installatie nauwelijks hoorbaar is, laat Von Karajan haar uitzetten omdat hij niet met een onderkoeld orkest wil spelen. Oplopende hitte en de bijkomende transpiratie van musici en publiek moet men als normale bijeffecten accepteren en werken „sfeerverhogend.”

Met de opening van De Doelen openbaart zich een nieuw elan. De ontwikkeling van het orkest komt mede daardoor in een stroomversnelling. Het publiek geniet van soms verrassende concerten, onder meer onder leiding van gastdirigent Brudo Maderna. Deze laat zich in een interview ontvallen sterdirigenten zoals Von Karajan te haten, „die vergeten dat ze in de eerste plaats musicus moeten zijn en de muziek in zijn geheel moeten dienen.”

Wervelwind
Het komen en vooral gaan van de dirigenten verdient niet altijd een schoonheidsprijs. Het valt de auteur op dat de historie van het RPhO een opvallende constante in de goede en slechte keuze van dirigenten te zien geeft. Hij rept van lange periodes van een gelukkige samenwerking met dirigenten met een zeer gedecideerde houding en manier van leidinggeven zoals Flipse, De Waart of zelfs Conlon. Deze „lijken afgewisseld te worden door tijden, waarin figuren optreden die een veel zachtere natuur hebben zoals Schmuller, Zinman en Tate, die tot slechte resultaten lijken te leiden.”

Jan Kosten geeft aan met zijn kroniek niet volledig te zijn. De fraai geïllustreerde uitgave biedt wel zicht op de historie van het RPhO tot 1994 en laat in de keuken van het orkest kijken. Deel I belicht de periode Jules Zagwijn-Eduard Flipse; deel II de periode Eduard Flipse-Jean Fournet, deel III de periode Edo de Waart-Valery Gergiev. De auteur besluit met de jacht op de Russische dirigent Valery Gergiev. De komst van deze wervelwind in 1995 luidt een nieuwe bloeiperiode in.