Boekrecensie

Titel: Want alle verlies is winst
Menno ter Braak 1902-1930
Auteur: Léon Hanssen

Uitgeverij: Balans
Amsterdam, 2000
ISBN 90 5018 527 4
Pagina's: 556
Prijs: ƒ 85,-

Recensie door G. J. van de Wege - 8 november 2000

Biograaf Hanssen signaleert creatieve destructie bij Menno ter Braak

Lijder aan
eenzaamheid en heimwee

Toen de negentienjarige Menno ter Braak in 1921 lid van het Amsterdams Studentencorps wilde worden, kreeg hij het zwaar te verduren. Hij werd kaalgeschoren en moest, terwijl hij over de vloer kroop, het gejen en geschop van de corpsleden verdragen. Bovendien werd hij nat gegooid met bier. Toen hij ook nog eens in zijn ondergoed voor een open raam moest poseren en een trappenhuis werd doorgejaagd, was de maat vol. Ter Braak vluchtte naar zijn kamer en nam de volgende ochtend de eerste de beste trein naar zijn ouderlijk huis in Eibergen. Dit veelzeggende voorval beschrijft Léon Hanssen in de langverwachte biografie over Menno ter Braak: ”Want alle verlies is winst”.

De ontgroening was voor Ter Braak een ingrijpende ervaring. Hij leerde ervan dat de mens, zodra hij zijn maskers aflegt, tot werkelijk alles in staat is. Zijn idealisme kreeg een forse knauw en de angst voor de barbarij liet hem nooit meer met rust. Toen in 1940 het Nederlandse leger capituleerde, pleegde Menno ter Braak zelfmoord. Hij kon noch wilde onder de nazi-barbarij leven. Zou het beeld van de vernederingen bij zijn ontgroening hem voor ogen hebben gestaan?

In de jaren tussen zijn ontgroening en zijn dood, grofweg in het interbellum, was Ter Braak een van Nederlands toonaangevendste intellectuelen. Via zijn literaire kritieken en zijn essays –die misschien het best zijn te karakteriseren als uiterst persoonlijke cultuurfilosofische standpuntbepalingen– verwierf hij zich de status van scherp analyserende en meedogenloos oordelende erudiet.

In de verzuilde maatschappij van tussen de twee wereldoorlogen was Ter Braak een „politicus zonder partij', zoals de spreekwoordelijk geworden titel van een essay uit 1933 luidt. Op en top individualist, wilde hij bij geen enkele groep gerekend worden.

Paganisten
Door mensen uit de zuilen –socialisten, christenen– werden mensen zoals hij nogal eens paganisten genoemd: het waren heidenen, individualisten, libertijnen. Meestal had die naam een nogal kritische bijklank. Een paganist als Ter Braak veegde de vloer aan met alle hogere waarden, in zijn ontmaskeringsdrift spaarde hij zo goed als niets: het christendom, de kunst als een nieuwe religie, de democratie, het socialisme. Daarmee verwierf hij zich meer vijanden dan vrienden; pas in de tweede helft van de jaren '30, toen Ter Braak een van de principieelste bestrijders van het nationaal-socialisme bleek, werd hij in bredere kringen gewaardeerd. Zijn zelfmoord bezorgde hem zelfs een soort martelaarsstatus.

Na de Tweede Wereldoorlog deed zijn invloed zich dan ook pas goed gelden. Wie geen epigoon van Ter Braak was, deed er goed aan toch minstens een paar waarderende woorden aan hem te wijden. Iemand als Willem Frederik Hermans, die tornde aan de status van Ter Braak, kreeg lawines van kritiek over zich heen.

Twee delen
Over Ter Braaks strijd tegen het fascisme en zijn postume invloed krijgen we overigens niets te horen in zijn biografie. Hanssen had blijkbaar zo veel materiaal tot zijn beschikking dat hij zijn boek in tweeën moest delen. Het pas verschenen eerste deel beslaat de periode van 1902 tot 1930: de jeugd van Ter Braak in een artsengezin in Eibergen, zijn gymnasiumtijd, zijn jaren als geschiedenisstudent, de promotie –cum laude– op een dissertatie over de middeleeuwse keizer Otto III, Ter Braak als leraar aan hbs en gymnasium.

Hanssen heeft een werkelijk uitstekende biografie geschreven. In korte hoofdstukjes, die zich elk als een mini-essay laten lezen, weet hij zinvolle verbanden tussen leven en werk van Ter Braak te leggen. Hij belicht de ideeën van Ter Braak vanuit zijn leven en andersom. Daardoor is zijn biografie geen dorre opsomming van feitjes geworden, maar ook geen reeks aan elkaar geschreven samenvattingen van Ter Braaks geschriften. Wetenschappelijk accuraat en via een intelligente synthese van een chronologische en een thematische aanpak geeft zijn boek een diepgaand beeld van Ter Braak als mens en als schrijver, maar ook van de plaats die hij innam in zijn tijd, van zijn vriendenkring en van zijn intellectuele ontwikkelingsgang.

Alleen uit Ter Braaks jeugdjaren kwam Hanssen blijkbaar biografisch materiaal te kort; en al had het resultaat slechter kunnen uitpakken, de grote hoeveelheid psychoanalytische, kinderpsychologische, sociologische en andersoortige theorieën waarmee Hanssen probeert er het maximale van te maken, kan het gemis aan concrete biografische gegevens toch niet verdoezelen.

De gegevens die hij wel heeft, zoals de verhalen die de zeer bolhoofdige Menno in 1909 schreef (hij kreeg zijn eihoofd pas later), zijn overigens buitengewoon amusant. Neem het verhaal over de twee dwergen Piet en Klaas, die tussen de 'wilde mensen' terechtkomen: „En, één, twee drie, vielen ze Piet an. Piet nam zijn speer. En, stook er 1 dood.” Enzovoort.

Bangig
Het is opvallend hoezeer het leven van Ter Braak werd gedomineerd door allerlei angsten en remmingen. De angst die hij aan zijn ontgroening overhield was bepaald niet de enige. In de omgang was hij schuchter, op het bangige af; in vergelijking met zijn extraverte Amsterdamse vrienden ging hij bijzonder geremd om met het andere geslacht. En, om maar iets anders te noemen, toen hij in 1929 met zijn verloofde en zijn broer en zussen ging zwemmen, zat Menno „zo lang te dubben óf hij in het water zou gaan en waar, dat hij het uiteindelijk niet deed...”

Ingrijpender was een ervaring in 1925, die Ter Braak tamelijk indrukwekkend heeft beschreven in zijn roman ”Hampton Court”. Hij zou een zomercursus volgen in Cambridge, maar daar aangekomen raakte hij psychisch zo uit balans dat hij vrijwel onmiddellijk rechtsomkeert maakte. Je zou achter de zelfverzekerde toon van zijn essays niet deze lijder aan eenzaamheid en heimwee verwachten!

Al zijn angsten en onzekerheden verborg Ter Braak achter een hooghartig-ironische pose. Ook uiterlijk was hij de koelheid zelve: altijd in kostuum, met wandelstok en gleufhoed, en nooit zonder zijn ook toen al hopeloos ouderwetse knijpbrilletje. Als er iemand bij de student Ter Braak aanbelde, en hij ging kijken wie er voor de deur stond, peinsde hij er niet over op het balkon van zijn woning te verschijnen zonder dat hij zijn hoed op had. Maar achter de zelfverzekerdheid van de analyserende verstandsmens –en met verstand was Ter Braak rijkelijk gezegend– ging, zoals hij het in ”Politicus zonder partij” zelf noemt, een chaos schuil.

Uitersten
Net zo goed als op het gebied van zijn emoties, heerste er chaos op het existentiële en intellectuele vlak. Ter Braak werd heen en weer geslingerd tussen allerlei uitersten, van kunst en wetenschap, van leven en dood, van liefde en eenzaamheid. Met zijn grote essay ”Het carnaval der burgers” uit 1930 deed hij een poging het gevoel van machteloosheid tegenover die chaos te overwinnen. In dit essay, waarvoor Ter Braak in hoge mate schatplichtig was aan de schrijfster Carry van Bruggen, kwam hij uit bij wat hij noemde een intellectualistische mystiek: de bereidheid om elk moment het scherpst mogelijke oordeel te geven, maar ook om dat oordeel elk moment weer in te trekken.

Met deze botsing van het absolute en het relatieve, overigens een typisch voorbeeld van het essentieel paradoxale karakter van Ter Braaks denken, probeerde hij aan het totale niets van het nihilisme te ontsnappen.

Want in die nihilistische leegte dreigde hij terecht te komen. Ter Braak werd vrijzinnig-protestants opgevoed, maar had in 1923 –hij was toen 21– het „contact met het algemeen geldende, het absolute” al verloren. Hij trok de consequentie uit het verlies van de metafysica: als er geen algemeen geldende waarheden zijn, zijn er geen zekerheden; dan is, zoals Dostojevski schreef, „alles geoorloofd.”

Dat was de crisis van de twintigste eeuw, en ook de crisis van Ter Braak. Hij zou Nietzsche pas in 1931 ontdekken, maar doorleefde diens drama al voor hij hem gelezen had. Zijn lijfspreuk werd: ”Ich habe meine Sache auf Nichts gestellt”, met andere woorden: ik heb geen vast levensbeginsel.

Lege handen
In deze crisis ging Ter Braak tot op de bodem. Elk woord, elk begrip, elk dogma ontmaskerde hij als een gemeenplaats. Er ging volgens hem geen objectieve werkelijkheid achter schuil, maar de taal was slechts de gemaskerde dienaar van het eigenbelang. Hij bleef met lege handen achter. Wat Hanssen echter voortdurend beklemtoont –zie ook de titel van zijn boek– is dat deze destructie voor Ter Braak ook een positieve functie had. Het was, aldus Hanssen, een creatíéve destructie.

En inderdaad zou Ter Braak in de loop van zijn leven, steeds in de lijn van Carry van Bruggen, wier werk hem in 1925 „een sensatie van den eersten rang” had bezorgd, een nieuwe waarde vinden: die van de persoonlijkheid, de vent, van het individu tegenover de massa en het collectief.

Wie intussen verwacht dat Ter Braak wel erg existentieel zal hebben geworsteld met zijn verlies van het christelijk geloof, komt van een koude kermis thuis. Via neohegeliaanse dikdoenerij van Bolland en diens discipelen en via wat Duitse, zogenaamd wetenschappelijke, studies kwam hij 'erachter' dat Jezus nooit bestaan had. Daarmee viel het doek voor Ter Braak; hij was blij dat hij van „die dominee uit Nazareth” was verlost.

Vrijzinnig
Uit zijn werk heb ik ook nooit kunnen opmaken dat Ter Braak werkelijk begrepen heeft waarom het in het christelijk geloof gaat. Het is misschien niet zo'n wonder: hoe prijzenswaardig humaan het vrijzinnige christendom waarin hij opgroeide ook was, de hele sfeer die het ademt is toch te zeer die van een algemeen menselijke humaniteit, van een hoog en verheven streven naar wereldverbetering, dan dat er het woord christendom voor zou kunnen worden gebruikt. In de conferenties van de Vrijzinnig Christelijke Studentenbond die de jeugdige Ter Braak bezocht, stonden „de geestelijke waarden van het christendom centraal, zonder dat hieraan uitdrukkelijk het geloof in Jezus Christus verbonden was”, schrijft Hanssen. Een christendom zonder Christus – wat is er met dat woord al een zwendel bedreven!

De levensbeschouwelijke crisis van zijn tijd is werkelijk door Ter Braak heengegaan en de radicale, consequente eerlijkheid waarmee hij haar beleefde, maakt, samen met zijn zoektocht naar een nieuwe waarde, het fascinerende van zijn figuur uit. In tegenstelling daarmee lijkt zijn ”Afscheid van domineesland” –zoals een boek van hem uit 1931 heet (met ook weer een spreekwoordelijk geworden titel)– wel erg gemakkelijk genomen.

In 1930 eindigt ”Want alle verlies is winst”. De lezer heeft Ter Braak leren kennen als pedant, koel, destructief; als angstig en depressief; hij weet dat Ter Braak een vrouw zoekt, dat hij afscheid heeft genomen van zowat zijn hele verleden – maar hoe loopt het verhaal af? Het blijft jammer dat Hanssen zijn biografie in tweeën moest knippen. In deel twee, dat volgend jaar zal verschijnen, staat ons nog heel wat te wachten.

Menno ter Braak moet in 1930 zijn belangrijkste boek (”Politicus zonder partij”) nog gaan schrijven, hij kan zich gaan opmaken voor de strijd tegen het nationaal-socialisme. En twee gebeurtenissen in zijn leven zullen hem diepgaand beïnvloeden: de kennismaking met het werk van Friedrich Nietzsche, de Duitse filosoof die misschien meer zijn geestverwant dan zijn leermeester was, en vooral de vriendschap met Eddy du Perron, een vriendschap die zo hecht was dat het koppel Ter Braak en Du Perron even spreekwoordelijk zou worden als eerder het natuurvorsersduo Heimans en Thijsse.