Boekrecensie 

Titel: Eerdere gedichten
Auteur: Willem Jan Otten
Uitgeverij: G. A. van Oorschot
Amsterdam 2000
ISBN 90 282 0944 1
Pagina's: 231
Prijs: ƒ 49,- 
 
Recensie door G. J. van de Wege - 11 oktober 2000 

Willem Jan Otten vat
zijn verleden samen

Waarom bundelt een dichter zijn vroeger gepubliceerde werk? Er zijn goede redenen voor te bedenken. Veel dichters grijpen een heruitgave aan om hun vroegere poëzie te herzien, of ze selecteren alleen die gedichten die nog steeds aan hun normen voldoen. De uitgave van een verzamelbundel kan ook een manier zijn om orde op zaken te stellen; om het verleden handzaam samen te vatten en er zo afstand van te nemen, omdat een nieuwe fase is begonnen. Dat laatste lijkt het geval bij de bundel ”Eerdere gedichten” van Willem Jan Otten. 

Het verhaal is bekend. Otten, afkomstig uit een volstrekt seculier milieu, zei ergens in het vorige decennium amen op het christelijk credo. Hij verantwoordde dat uitvoerig, geprikkeld, prikkelend en buitengewoon authentiek in zijn Schleiermacher-lezing, eind vorig jaar aan de Vrije Universiteit. Deze rede is later als essay gepubliceerd, onder de titel ”Het wonder van de losse olifanten”. Ook in zijn poëzie was iets van de wending bespeurbaar. In de bundel ”Eindaugustuswind” (1999) was er –bescheiden maar onmiskenbaar– de presentie van een Macht die de mens overstijgt. Zou het deze wending zijn geweest die Otten deed besluiten alle poëzie vóór ”Eindaugustuswind” te bundelen? Om aan te geven dat hij al voortgaande opnieuw is begonnen? 

Het hoeft natuurlijk niet zo te zijn, misschien had hij eenvoudig de behoefte al zijn vroegere werk bij elkaar te zien in het prachtige boekje dat ”Eerdere gedichten” is geworden. Maar er zijn enkele dingen die daartegen pleiten. Zo is het opvallend dat Otten de bundel ”Eindaugustuswind” niet in ”Eerdere gedichten” heeft opgenomen, terwijl die bundel vorig jaar al verscheen. Ook de titel is veelzeggend: ”eerdere” is een woord dat vooral verwijst naar het latere, naar wat erna komt. Otten lijkt met deze titel zijn vroegere poëzie, van ”Een zwaluw vol zaagsel” uit 1973 tot ”Paviljoenen” uit 1991, zo niet te diskwalificeren, dan toch nadrukkelijk als ”voorafgaand áán” te afficheren. 

Precieze gedichten
Toch is er ook in die vroegere gedichten veel moois te beleven. Sommige gedichten uit Ottens eerste bundels waren een verrassing voor me. In een poging om greep te krijgen op een onvatbare, vloeiende werkelijkheid ontstonden uiterst precieze gedichten, die proberen een geïsoleerd stukje wereld te fixeren. Ze zijn angstig fragiel. Een goed voorbeeld (dat meteen poëticaal gelezen kan worden) is het gedicht ”Bij een storm die het water voor Muiderberg wegblies”: 

In enkele uren heeft de storm 
de dingen drooggelegd. De haven
hapt naar water en wat ónder water 
plechtig heeft gewoven ligt nu 
platgeblazen op het slik, 
waarover schuins een hondje loopt, 
zich niet bewust 
dat één moment van stilte in de storm 
dit wingebied zal laten overstromen. 

Ottens eerste bundels zijn kort en de gedichten zeer geconcentreerd, met een welhaast ascetische taalbehandeling. Dat verandert met ”De eend” uit 1975. In dit vermakelijke verhaal, een epyllion (klein heldendicht), doet een eend verslag van zijn tocht vanuit het IJ naar het haantje van de Amsterdamse Westertoren. De eend leeft in de waan dat deze haan een gouden eend is. Eenmaal boven volgt de desillusie: 

Op dat moment 
Bereikte me, heel zacht, een welbekend geluid. 
Het had zich door de mist een weg gebaand 
En nét mijn oor gehaald. Het klonk heel diep, 
Het was een bovenaards signaal: de misthoorn 
Van een schip dat juist de haven binnenliep. 

Uiteindelijk duikt de eend terug de haven in. Moraal van het verhaal: verbeelding (de tocht) en werkelijkheid (de haven) hebben elkaar nodig. Otten vertelt het veel minder krampachtig, met meer humor, nog steeds trefzeker, maar nu quasi-nonchalant. 

Verlangen
In de jaren tachtig en negentig verruimt Otten zijn thematiek. Hij schrijft over de voorbewuste schemertoestanden van de geest, pleegt onderzoekingen in identiteit en relaties, en thematiseert in 1991, in ”Paviljoenen”, het gemis van Penelope (de vrouw van Odysseus). „Het was missen/ op het eerste gezicht”, verzucht ze ergens in een monoloog, als tot haar echtgenoot. In deze gedichten wordt het verlangen principieel boven de vervulling gesteld. Zou Ottens poëzie met ”Eindaugustuswind” juist op dit punt zijn veranderd? 

Er zijn meer vragen te stellen over de (dis-)continuïteit in zijn oeuvre. Zo lijkt er ergens een verband met ”Het wonder van de losse olifanten” te signaleren. Veel recensenten van orthodox-christelijken huize vielen –terecht– over passages in dat essay waarin Otten de geloofswerkelijkheden als projecties leek te zien, waarbij het gedachte zijn bestaan dankt aan de denker. Misschien ligt hier een parallel met een typisch Otten-gedicht als ”Geesteskind 2” uit ”Ik zoek het hier” (1980), waarin de spreker zich vanuit het gemis een kind in leven denkt. 

Als een acteur zichzelf, bedacht ik het 
met steeds een nieuwe naam. Het was 
wat het niet was. Het laat niets achter, niets 
dat niet gemaakt is naar mijn evenbeeld. 
Wat mis ik dan? Wat geeft verdriet 
als het naar niemand wijzen kan? 

Ook zou iemand eens na moeten gaan hoe er in Ottens eerdere werk over God gesproken wordt. Er is een reeks gedichten in ”Het ruim” (1976) waarin sprake is van christelijke geloofsthema's, als bijvoorbeeld het hiernamaals of het offer. Worden ze daar geridiculiseerd of alleen op een ironische manier hergebruikt? Het werk van Otten lijkt me als geheel omvangrijk en belangrijk genoeg om essayistische aandacht aan te wijden.