Boekrecensie

Titel: Lyrische lente. Liederen en gedichten uit het middeleeuwse Europa
Auteur: W. P. Gerritsen (ed.)
Vertaling: Willem Wilmink, transcripties melodieën door C. Vellekoop

Uitgeverij: Bert Bakker
Amsterdam, 2000
ISBN 90 351 2205 4
Pagina's: 355
Prijs: ƒ 39,50

Recensie door dr. J. de Gier - 23 augustus 2000

Bloemlezing laat internationale karakter middeleeuwse lyriek zien

Tussen drinkliederen
en minnezang

Een bont gezelschap is het: een gravin en een begijn, een burggraaf en een koning, ridders en hertogen, monniken, geestelijke heren en studenten. Samen vormen ze de dichters van de Europese lyrische poëzie in haar eerste bloeiperiode. Die bloeitijd, die lyrische lente, waaraan ook dichters uit ons taalgebied een bijdrage leverden, beslaat een periode van ruim drie eeuwen: vanaf ongeveer 1050 tot 1400. Uitgeverij Bert Bakker wijdde er een bundel aan: ”Lyrische lente”.

De bloemlezing bevat 45 gedichten uit de genoemde periode, gekozen uit tien Europese talen. Ze zijn tweetalig afgedrukt: in de oorspronkelijke taal en in Nederlandse vertaling. De bundel is samengesteld door de Utrechtse mediëvist W. P. Gerritsen en Willem Wilmink zorgde voor een dichterlijke vertaling. Een boeiende samenwerking dus tussen een wetenschappelijk geschoolde filoloog en een dichter. De musicoloog C. Vellekoop gaf van twaalf gedichten waarvan de melodie is overgeleverd een transcriptie in modern notenschrift.

De keuze van de gedichten berust op een persoonlijke voorkeur van de samensteller. Het ging hem niet om de 45 mooiste of meest representatieve verzen uit de Europese letteren, maar om gedichten die hem aanspraken als „intrigerend, of indrukwekkend, of technisch-knap, of ontroerend, of simpelweg als bijzondere poëzie.” Een nogal breed en wat eigenzinnig criterium, dat echter ruimte biedt voor verrassende vondsten.

Zoals gezegd, tien talen zijn vertegenwoordigd: Latijn, Occitaans (Frans bezuiden de Loire), Frans, Galicisch-Portugees, Italiaans, Duits, Nederlands, Engels, Welsh en Iers. Met recht een internationale bundel, die een indruk geeft van de Europese poëzie gedurende zo'n drie eeuwen.

Franciscus
Niet alleen de dichters vormen een bont gezelschap, ook de verzameling zelf is zeer geschakeerd, zowel wat de religieuze als de wereldlijke lyriek betreft.

Bij de godsdienstige lyriek maken we onder meer kennis met twee beroemde Latijnse hymnen: ”Dies irae” (dag van de toorn, oordeelsdag), in de vertaling van Willem Wilmink beginnend met de regel: ”Ergste dag van alle dagen:”, en het ”Stabat mater” (De moeder –dit is Maria– stond), met als eerste strofe:
De moeder stond door smart bevangen
en met tranen langs haar wangen
waar haar zoon gekruisigd hing

Ook het bekende ”Zonnelied” –in het oudste handschrift ”Loflied van de schepselen” genoemd– van Franciscus ontbreekt niet. Franciscus dichtte het toen hij ziek lag in San Damiano. De eerste strofen luiden:
Allerhoogste, almachtige, goede Heer,
u komt de lof toe, de roem, de eer en alle zegen.

U alleen, die de hoogste bent, komen zij toe,
en er is niemand die waardig is, uw naam te noemen.

Geprezen moet u zijn, mijn Heer, met al uw schepselen,
en vooral ook heer Broeder Zon,
die de dag zelf is en door wie u ons verlicht.

Ons taalgebied is vertegenwoordigd met een strofisch gedicht van Hadewych, in wier poëzie het vooral gaat om de ”minne”, de mystieke eenwording met de goddelijke Geliefde. Uit de vormgeving is af te lezen dat ze de wereldlijke liefdespoëzie kende.

Interessant zijn ook de Engelse wiegeliederen, waarvan sommige direct doen denken aan de beroemde ”Christmas carols”. Dit geldt bijvoorbeeld voor het wiegelied ”Lullay, lullay, litel child” –met het mysterie van de menswording van de Zoon– waarvan de eerste strofe luidt in de vertaling van Willem Wilmink:
Suja, kind wat huil je toch,
streng was jij en lichtgeraakt,
hebt jezelf tot kind gemaakt,
dus gaan wij niet verloren.
Suja, kind, wat huil je toch,
zo droevig om te horen?

Schooiers
Ook de wereldlijke lyriek is gevarieerd aanwezig, soms minder hoogstaand –het drinklied, een lied over schooiers–, in andere gevallen meer verheven. Het voornaamste onderwerp van de wereldlijke lyriek is de liefde –gecombineerd met hoofsheid– terug te vinden in diverse subgenres, zoals de ”pastourelle” (een ridder ontmoet een herderinnetje) en het wachter- of dagelied (de wachter of een vogel, bij voorkeur de leeuwerik, kondigt de dag aan). Sommige liederen gaan terug op de mondelinge traditie van het meisjeslied. De sprekende ik in deze liederen is een vrouw. Een voorbeeld hiervan is lied 14, waarin een vrouw in grote bezorgdheid achter is gebleven omdat haar geliefde als kruisvaarder tegen de Saracenen strijdt in het Heilige Land. Ze vreest voor zijn leven, want de Saracenen zijn zo wreed. Uit wanhoop zingt ze een lied:
Ik zal mijn verdriet verdragen
tot dit jaar ten einde gaat
waarin hij zijn lijf moet wagen:
tot de Heer hem keren laat.

Poëzie van dichters uit ons taalgebied vinden we in de bloemlezing op twee plaatsen. Onder het kopje ”Uit het Middelnederlands” treffen we drie gedichten aan: een strofisch gedicht van Hadewych, dat ik al noemde en dat begint met de regel ”Al droevet die tijt ende die vogheline” (in Wilminks vertaling: ”Nu seizoen en vogels vreugde mijden”), en verder twee liederen uit het befaamde Gruuthuse-handschrift, namelijk het bekende ”Egidiuslied” –”Egidius, waer bestu bleven?”– en het minder bekende ”Tweede Egidiuslied”.

Elders in de bloemlezing, onder het kopje ”Uit het Duits”, treffen we Heinric van Veldeke aan en hertog Jan I van Brabant. Beiden behoorden tot het Nederlandse taalgebied, maar we weten niet zeker of ze hun poëzie wel in het Middelnederlands hebben geschreven. In elk geval zijn hun bewaard gebleven verzen alleen in Duitse handschriften overgeleverd. Beide dichters maken het internationale karakter –relaties met invloeden van de Franse troubadourslyriek en de Duitse ”Minnesang”– van de liefdeslyriek zichtbaar.

Gesleuteld
De waarde van de bloemlezing is allereerst dat het internationale karakter van de middeleeuwse lyriek, een cultuur met een sterker eenheidskarakter dan thans, duidelijk in het licht wordt gesteld. Het toelichtend commentaar van Gerritsen is zeer verhelderend: allereerst een algemene inleiding waarin de samensteller een aantal relevante aspecten van de middeleeuwse lyriek aan de orde stelt: ontstaansgeschiedenis –van orale onderstroom naar schriftelijke, kunstzinnige bovenstroom–, tradities, invloeden, genres, thematiek en functies, en vervolgens een korte introductie bij elk opgenomen gedicht.

De algemene inleiding geeft ook informatie over de samenwerking tussen de wetenschappelijke filoloog en de dichter. Gerritsen bepaalde de keuze. Daarna moest Wilmink over de streep gehaald worden om een dichterlijke vertaling tot stand te brengen, een vertaling waaraan in onderling overleg steeds grondig is gesleuteld.

Men moet in deze bloemlezing niet een zo letterlijk mogelijke vertaling zoeken. Hoe Wilmink te werk ging, laat het hier tweetalig afgedrukte ”Egidiuslied” zien. Zijn principe was: de oorspronkelijke formele eigenschappen van de tekst handhaven, dat wil zeggen regellengte (aantal lettergrepen), ritmisch/metrisch patroon en rijmschema. Een respectabele keuze, die een woord-voor-woordvertaling uitsluit, maar juist prachtige poëtische vondsten mogelijk maakt.

Een bloemlezing die door de heldere toelichting ook voor een niet-gespecialiseerd publiek bruikbaar is.