Boekrecensie

Titel: Zeehond graag
Auteur: Marjoleine de Vos

Uitgeverij: Van Oorschot
Amsterdam, 2000
ISBN 90 282 0939 5
Pagina's: 38
Prijs: ƒ 27,50

Titel: Houdbaar stof
Auteur: Henk Knol

Uitgeverij: Mozaïek
Zoetermeer, 2000
ISBN 90 239 9024 2
Pagina's: 48
Prijs: ƒ 24,90

Titel: Nachtval
Auteur: Jaap Zijlstra

Uitgeverij: de Prom
Baarn, 2000
ISBN 90 6801 661 x
Pagina's: 47
Prijs: ƒ 24,95.

Titel: Embargo
Auteur: Hilbrand Rozema

Uitgeverij: Hengsteboer
2000
ISBN 90 805512 1 x
Prijs: ƒ 28,50 (voor abonnees) of ƒ 32,50 (in de boekhandel)

Recensie door G. J. van de Wege - 17 mei 2000

Ernstig zoeken
naar een verloren kind

Op het christelijk-literaire erf verschenen de afgelopen maanden verschillende dichtbundels. Henk Knol (1955) kwam na zes jaar met zijn derde bundel. Jaap Zijlstra (1933) voegde aan zijn grote oeuvre aan poëzie, liederen en gebeden –hij publiceerde zeker twintig bundels– nieuwe gedichten toe. Verder is er de eersteling van uitgeverij Hengsteboer: een kleine bundel gedichten van Hilbrand Rozema (1971). Buiten het christelijke milieu, maar zeker niet zonder aanrakingspunten met het christendom, verscheen het opvallende debuut van NRC-redacteur Marjoleine de Vos (1957).

”Zeehond graag” luidt de merkwaardige titel van de bundel van Marjoleine de Vos. De titel is meteen al typerend voor het karakter van haar poëzie: geen diepzinnige woordcombinaties of goedkope woordspelletjes, maar gedichten die geschreven zijn in een bijna alledaagse spreektaal. Het eerste gedicht van de bundel, ”Zien is kennen – over het geluk”, eindigt bijvoorbeeld met de regels: „Het geluk ligt graag in bed. Het is getrouwd/ heeft tot zijn verdriet geen kinderen maar/ het geluk houdt zich groot”. Dit zouden ergens willekeurig neergeschreven regels kunnen zijn, ware het niet dat niet een persoon, maar ”het geluk” onderwerp van de zin is. Het geluk heeft verdriet maar het houdt zich groot – het is op z'n hoogst schijngelukkig. Op deze terloopse manier dragen de gedichten van De Vos grote thema's en een stevige portie tragiek aan.

Masker
De Vos weet zich bijzonder sterk in te leven in het personage dat ze kiest, of dat nu een standbeeld, Dido, Aeneas, Klytaimnestra of een van de Wijzen uit het Oosten is. Enerzijds schept dat afstand, anderzijds biedt het haar juist de mogelijkheid zich achter het masker van een personage onbeschroomd uit te spreken. In het gelijknamige gedicht is de wens ”Zeehond graag” die van De Vos' protagoniste, mevrouw Despina genaamd (een naam die via het Engels of Frans iets met wanhoop of juist hoop heeft te maken).

Het liefst zou mevrouw Despina zeehond zijn.
Springen, poon verschalken, applaus
voor uw lenig spek dat overheerlijk
de kant op kletst
(...)
Binnenin zat mevrouw Despina, veilig
in glad vel, waterafstotend vermomd
als onhoekig dier, elegant toegerust voor
poolstorm en schotsen.
(...)
Gooit het leven haar juichend de lucht in
stuitert ze op zeewaardige kussens
haar vrolijk vet maakt elke landing zacht.

Ze is een tikje tobberig, deze poëzie. Despina is niet wat ze schijnt, is niet toegerust „voor poolstorm en schotsen”, is eigenlijk veel te gevoelig om midden in het harde leven te staan. En om het meteen een diepere dimensie te geven, spreekt ze haar hart even aan met de woorden van Augustinus:

Je huilt, je verheugt je, je bent onrustig
in mij die niet zonder je kan
trouwe spier.

Verloren kind
Een rode draad door de bundel is het motief van het verloren kind. In de geciteerde regels uit het openingsgedicht kwam het al even naar voren, en wie het eenmaal ontdekt heeft ziet het op meer plaatsen terug. Soms expliciet, soms impliciet. Impliciet maar bijzonder schrijnend bijvoorbeeld wanneer De Vos mevrouw Despina haar knuffelbeesten laat toespreken: „altijd thuis, lief slapen/ nooit bang zijn want zij is er toch/ in hun eeuwigheid van ogenblikken.” Hier resoneert Vondel met zijn gedicht over het verlies van zijn zoontje. Hij prees zijn gestorven kind gelukkig omdat het ontsnapt was aan deze wisselvallige wereld, want „eeuwig gaat voor ogenblik.” Maar dat zal Marjoleine de Vos haar voorganger niet nazeggen. In een van de mooiste gedichten uit haar bundel schrijft ze:

Niets is voorstelbaar, het daar niet, het straks
niet en zeker het nu niet omdat het voorbij is.
Een leeg huis in de zomer. Je moet het geloven
het staat op die schim daar, dat is het eiland.
Geef al je woorden, je kunt er niet heen.

Ze kan er niet heen, ze zit aan het eind van de bundel „ongevuld door God of zin.” Ze laat de middeleeuwse mysticus Meister Eckhart tegen haar zeggen: „Daar is de vrede niet zegt hij, laat los/ Hij is nabij.” Haar antwoord: „Maar ik zover, zegt zij, ik ben/ steeds meer onzichtbaar, zelfs voor mij.” Zo hebben deze luchtig vertelde en soms even ironische gedichten een sombere grondtoon: het leven is vergankelijk (De Vos laat vele citaten uit de Psalmen meeklinken; misschien houdt zelfs de grasgroene kleur van de bundel verband met Psalm 90 of 103), en de hoop en het geluk zijn voos, onvervulbaar of hoogstens kortstondig. De lezer blijft met vragen achter. Vertolkt een gedicht als het hiernaast afgedrukte, het derde uit een cyclus ”Drie koningen”, niet een authentiek godsgemis, een ernstig zoeken naar –alweer– een verloren kind, het Kerstkind? Zoeken deze ”we” verkeerd; is godsverduistering een woord dat iets betekent?

Nieuw landschap
Waar Marjoleine de Vos een soepele parlandotoon hanteert die haar gedichten vlot leesbaar maakt, kiest Henk Knol over het algemeen voor meer gecomprimeerde poëzie. Zijn gedichten moeten gelezen en herlezen worden, elk woord met aandacht overwogen. Pas wanneer daarvoor de tijd genomen wordt, blijkt hoe diep deze poëzie graaft.

In het slotgedicht van zijn bundel, ”Nieuw landschap”, gaat het over de mens die als een kind wordt, die zijn zakken vol stopt met overblijfselen van dieren die hij in de natuur vindt, botten, eieren „en duizend schelpen; bloesem van het wad./ Zijn bloemen bloeien jaren door, alsof/ hun kleur, vervloeid tot het voornaamste grijs, velours werd; een veldboeket van houdbaar stof.” Mooi beeld, dat schelpen in verband brengt met bloeiende bloemen, die hier nu eens niet verwelken.

De paradox van het houdbare stof gaat echter nog wel iets dieper: niet voor niets schrijft Knol boven dit gedicht ”Nieuw landschap”. Hij lijkt daarmee te verwijzen naar een thema dat meermalen in de bundel is aan te treffen: dat van de nieuwe aarde. In een zesdelige cyclus ”Brevier” is er in een somber en sjofel landschap opeens een wonderlijk gezicht:

In waterkou en over alles wat hier schreeuwt,
beweegt en ruikt, schrijft u met licht in ieder
landschap de gewijde hoogte, heere, van uw naam.
Bouwde het uitzicht als een tempel om u heen,
ik zie u wel: u weeft met strijklicht een gordijn
waarop een nieuwe aarde is gestempeld

In deze prachtige regels mag „alles wat hier schreeuwt” wel gelezen worden in de zin van Romeinen 8, als het schepsel dat zucht en als in barensnood is. Knol is een dichter die tot op het bot betrokken is bij de tijd waarin hij leeft. Ook in zijn vorige bundel, ”Ander hooglied” uit 1994, die Hans Werkman destijds als „poëzie der verschrikking” karakteriseerde, bleek dat Knol wist van het leed en het lijden. Nu schrijft hij naar aanleiding van het ombrengen van een jongetje: „Zijn eeuw is als een weekdier in mijn hart gelegd,/ een wit, week dier, niet op te zouten in devotie.// Ik geef er woorden aan omdat het op moet houden.”

Jeugdportretten
De hele eerste afdeling van de bundel is aan kinderen en jeugdportretten gewijd. De gedichten hierin zijn mijmeringen bij foto's of schilderijen (Knol is een buitengewoon visueel ingestelde dichter); maar ook gedichten bij begraafplaatsen van de jonge militairen die gesneuveld zijn in het Ardennenoffensief of over een moeder uit het voormalig Joegoslavië wier zoon voor haar ogen werd omgebracht, onder een sarcastische titel als ”Een vaderlandsche geschiedenis”. Een van de begrafenisgedichten is waarschijnlijk het wonderbaarlijkste uit de Nederlandse literatuur:

De dode voorspraak uit hun smal brevier
–Gott mit uns. Trotzdem siegen wir–
zweert als een blijvend letsel in hun taal
–Es weihnachtet. Zum letzten Mal–(...)
hun jongensnaam haalt adem als de eerste mens
–Günther, Georg, Raimund, Waldemar, Klemens–
en noemt de oudste woorden voor een vergezicht:
–Erzengel Gabriël, komm mit dem Licht.–

Het is deze voortdurende botsing tussen jeugd en dood, tussen prilheid en verschrikking, tussen wat is en komen zal, die Knol met de uiterste verbetenheid doorleeft en waaruit hij zijn zwaarbevochten uitzicht verwerft, die mij verhinderen deze poëzie ”mooi” te noemen; maar ze lijkt mij in al haar weerbarstigheid zeer belangrijk. Al staan er in ”Houdbaar stof” ook gedichten die mij minder zeggen, soms is de aanleiding al te specifiek (in ”Zelfportret in opdracht”); en misschien had een nieuwe hemel boven een nieuwe aarde het uitzicht verdiept – maar dit zijn opmerkingen in de marge.

Mooi schrijven
In vergelijking met de poëzie van De Vos en Knol staan de gedichten van Jaap Zijlstra oppervlakkig gezien veel dichter bij het werkelijke leven. Waarschijnlijk zal zijn poëzie daardoor een groter publiek aanspreken dan de andere bundels die hier besproken worden. Zijlstra, predikant in Amsterdam, gaat intensief om met aids-patiënten. Een groot aantal gedichten uit ”Nachtval” gaat over zijn ervaringen met hen. Het levert meestal sombere, rauwe, bijtende poëzie op, over mensen die ernstig zijn aangetast en die soms dicht bij de dood zijn. Soms is dat aangrijpend, maar heel vaak ook niet.

Toen ik me afvroeg hoe dat kwam, leek Zijlstra zelf ergens de oplossing aan te dragen. Ergens zegt een patiënt tegen hem dat de dichter „mooi schreef” wat hij lelijk zei (in ”Voorjaar”). Het is voor mij nu juist dat mooie schrijven dat de tragische thematiek van haar kracht berooft. De prachtigste formuleringen, golvendste ritmen, de spitsvondigste woordspelingen: Zijlstra is er een meester in. Maar dat idioom is veel te sierlijk voor deze rauwe werkelijkheid. Het is alsof hij de laatste ernst wil verpakken in light verse. Bij een andere thematiek doet het het wél goed, zoals in ”Klein oogstlied”:

De notenboom, hij houdt mij op de been,
raap ik zijn vrucht, ik raap mijzelf bijeen,
tast ik reikhalzend naar de hoogste noten,
de lofzang van zijn loof staat om mij heen.
Als voorbeeld van Zijlstra's virtuositeit moge een strofe uit ”Behuizing” dienen:

Zojuist hortte mijn woordkeus,
zei ik garf in plaats van graf,
was ik per ongeluk de belager
een maaiveld te vrolijk af.
Wat mij betreft zou ”Nachtval” gebaat zijn bij meer weerbarstigheid, minder woordspelerij, een minder veelzijdige thematiek (is er een stemming die Zijlstra níét invoelt en vlot versificeert?), bij meer suggestie en minder doorzichtige ambiguïteiten. En bij regels die minder krachteloos zijn dan: „Gevaarlijke, brekende zee,/ bruisende hartstocht,/ jij geeft ons de vochtige klei.”

Hengsteboer
Lezers van Liter zijn ze al verschillende keren tegengekomen: inlegvelletjes met reclame voor uitgeverij Hengsteboer. Deze uitgeverij wil niet „het mooie groot maken met dikke bundels”, maar „het kleine mooi maken in een bijzondere vormgeving.” De uitgeverij stelt zich de uitgave van bijzondere, bibliofiele bundels ten doel. Nu is er dan de eerste: ”Embargo” van Hilbrand Rozema. Met zijn eerste bundel, ”Paradijs” (1997), werd Rozema destijds genomineerd voor de Cees Buddingh'-prijs voor het sterkste literaire debuut; een prijs die dit jaar overigens wel eens naar Marjoleine de Vos zou kunnen gaan. ”Embargo” is niet Rozema's tweede bundel, maar de opmaat ervoor. Hij werkt aan een nieuwe bundel en daarop wil de uitgave van Hengsteboer een blik bieden.

Nu kan men zo z'n twijfels hebben bij de doelstelling van Hengsteboer (waarom wachten we niet tot Rozema's tweede bundel compleet is? Wordt de wereld rond Liter zo niet een nog meer elitair en al te klein kringetje?) – een feit is dat de vormgeving door Steven van der Gaauw inderdaad formidabel is. De bundel is ingenaaid, heeft een iets groter formaat en een ruimere bladspiegel dan gebruikelijk, een mooi stofomslag (met een verrasinkje aan de binnenkant) en een exquise typografie.

Een aantal kenmerken van de gedichten uit Rozema's vorige bundel komt in ”Embargo” terug: de schijnbaar lukrake opeenstapeling van beelden, de vergelijkingen zonder als, het gebruik van woorden die buiten de traditioneel-poëtische sfeer liggen. Als de geest der associatie over Rozema vaardig wordt, zit hij werkelijk niet om een beeld verlegen. In vergelijking met zijn vorige bundel lijkt Rozema wel een forse stap naar ontoegankelijker poëzie gedaan te hebben; een gedicht als ”Genesis” neigt wat mij betreft naar de cryptografie. Samen met de quasi-clichés („rank als een dromende eenhoorn”), minder geslaagde beelspraak („de dagcamping van de wereld”) en fraaie dissonanten (”embargo-aroma”) maakt deze gedichten eerder bevreemdend dan sympathiek, maar wie geboeid wil verdwalen kan hier z'n hart ophalen.

Opvallend is dat de drie hier besproken christendichters elk een grote betrokkenheid bij de medemens en de wereld om hen heen ten toon spreiden, waar Marjoleine de Vos misschien wat navelstaarderig is. Zo houdt Rozema zich in zijn cyclus ”Afrika, Afrika!” op overtuigende wijze bezig met maatschappijkritiek. Zelfs dat kan dus weer in de poëzie.