Boekrecensie

Titel: Winterhanden
Auteur: Stephan Enter

Uitgeverij: G. A. van Oorschot
Amsterdam, 1999
ISBN 90 282 0925 5
Pagina's: 191
Prijs: ƒ 29,90

Recensie door Monica van den Berg - 2 februari 2000

Koud van eenzaamheid

Stephan Enters ”Winterhanden” is geschreven met bedachtzaamheid. De stem die spreekt in de zes verhalen in deze bundel is precies en zacht. Een mooi debuut, dat qua vormgeving een beetje doet denken aan een dichtbundel: een eenvoudige vormgeving en een heldere indeling.

In elk van de zes verhalen speelt een man de hoofdrol: de man die geen raad weet met het overlijden van zijn vader, de jongen die het buitenbeentje is op school, de vriend die moeite heeft met het verlaten van zijn vriendin. De rode draad in Enters proza is de menselijke onzekerheid. Steeds is er sprake van twijfel en falen. De hoofdpersoon heeft moeite met het onderhouden van relaties. Hij wordt achtervolgd door zijn verleden en voelt zich alleen. Enter zet deze gevoelens zo neer dat ze de lezer treffen in hun herkenbaarheid.

Onder de alledaagse werkelijkheid schuilt echter vaak diepe symboliek. Een mooi voorbeeld hiervan is de manier waarop de auteur beschrijft hoe de hoofdpersoon in ”Zeevonken” uiteindelijk besluit niet naar de begrafenis van zijn vader te gaan en de vakantie met zijn vriendin te vervolgen. Hij durft zijn vriendin nog niet over zijn jeugd te vertellen: „Ik blijf staan. Ik haal de rouwkaart uit mijn broekzak. Ik weet niets. Zelfs geen doodsimpele feitjes. (...) Of hij iets had dat me zou kunnen ontroeren. Of hij echt verliefd is geweest op mijn moeder. Ik hurk neer, graaf met mijn handen een kuiltje in het zand, stop de kaart erin, gooi het kuiltje weer dicht.”

Troosteloos
De wereld van ”Winterhanden” is nogal troosteloos, een echt winterlandschap. Reden tot blijdschap is er zelden of nooit. Diepere zingeving ontbreekt meestal. Enters schrijfstijl is helder en Hollands. Soms is het tempo iets te traag en de plot wat te gezocht. Beschrijvingen zijn realistisch. De omgeving wordt vaak zo nauwkeurig weergegeven dat het lijkt alsof je de dingen zo aan kunt raken. De gedetailleerde beschrijving dreigt hier en daar te overheersen. Maar op onverwachte momenten gloeit er iets op in de verhalen dat boven de werkelijkheid uitstijgt, iets mysterieus. Enter is zich echter steeds bewust van de grenzen van de verbeelding: „Maar het zand en het water gloeien nauwelijks op als ik ze (...) met mijn hand in beweging breng. (...)Te kort om, als je je hand in het water steekt, iets van dat opgloeiende te kunnen grijpen, van heel dichtbij te kunnen bekijken.”

Handen spelen een belangrijke rol in de bundel. De handen van de jongen die postzegels verzamelt, de handen van de opa die plaatjes inplakt voor zijn kleinzoon. Handen die goed en slecht gebruikt worden, winterhanden. In de titel ligt de kern van dit debuut besloten: de pijnlijke precisie waarmee Enter de taal hanteert. De winterhanden zijn symbolen van het gebrek, de kou van de menselijke eenzaamheid. Het debuut van Stephan Enter is het waard om in een paar (winter)handen genomen te worden.