Boekrecensie

Titel: Voorbij goed en kwaad. Voorspel tot een filosofie van de toekomst
Auteur: Friedrich Nietzsche
Vertaling: Thomas Graftdijk
Herziening: Paul Beer
Redactie: Hans Driessen
Uitgeverij: De Arbeiderspers
Amsterdam, 1999
ISBN 90 295 3529 6
Pagina's: 226
Prijs: ƒ 39,90

Recensie door dr. Hans Ester - 18 augustus 1999

Nietzsches keiharde strijd tegen christelijk geloof

In gevecht met de moraal

Friedrich Nietzsche is een meester van het woord, uitermate prikkelend in de beelden en vergelijkingen waarmee hij zijn redeneringen doorspekt. Dat blijkt opnieuw uit twee uitgaven van zijn werk die bij De Arbeiderspers verschenen. Met zijn omkering van waarden heeft Nietzsche echter ook de weg geplaveid voor een hardheid en een onmenselijkheid die een duidelijk spoor door de twintigste eeuw hebben getrokken.

„Ik ben de zoon van een protestantse plattelandsdominee en werd op 15 oktober 1844 geboren in het dorp Röcken bij Merseburg en bracht aldaar de eerste vier jaar van mijn leven door.” Dit schreef Friedrich Nietzsche, de man die als theologiestudent begon en thans in geheel Europa als cultus-filosoof vereerd wordt, in 1869 aan een hoogleraar, tegelijk raadsheer in het Zwitserse Basel. Hij schreef hem nog veel meer over zijn kinderjaren en vermeldde onder meer het feit dat zijn vader al in 1849 overleed en dat hij verder met twee vrouwen opgroeide, te weten zijn moeder en zijn zuster.

De brief aan de Baselse raadsheer vormde een persoonlijke presentatie van Nietzsche, die in aansluiting op zijn biografische schets te kennen gaf dat hij een benoeming tot professor Grieks en Latijn aan de universiteit van Basel gaarne zou aanvaarden. Aldus geschiedde. Maar Nietzsche, die in feite nog piepjong was, wellicht te jong voor zo'n zwaar ambt, zou het slechts tien jaar volhouden. Op 2 mei 1879 al diende hij bij het universiteitsbestuur zijn ontslag in: „Hooggeachte meneer de voorzitter! De toestand van mijn gezondheid, ter wille waarvan ik me al verschillende keren met een verzoek tot u heb moeten richten, maakt dat ik vandaag de laatste stap moet zetten en het verzoek uitspreken om me uit mijn huidige positie als docent aan de universiteit terug te trekken.” Nietzsche kon van zijn alleszins redelijke pensioen gaan genieten. Echter, het tegendeel gebeurde.

De twee citaten hierboven zijn ontleend aan het boek ”Afgemat als een eendagsvlieg bij avond. Een selectie uit de brieven, 1858-1879”, dat kort geleden in de befaamde serie Privé-Domein verscheen. Hoe ouder Nietzsche wordt, des te meer hoofdpijn hij te verduren krijgt. Aan zijn vriend Paul Rée schrijft hij over zijn toestand als „je reinste dierenmishandeling en voorgeborchte” (de ingewijde lezer zal de verwijzing niet over het hoofd zien). De periodieke aanvallen van migraine maakten hem het lesgeven in Basel uiteindelijk totaal onmogelijk. Uit de brieven aan zijn moeder Franziska en zijn zuster Elisabeth blijkt hoe labiel de gezondheid van de zich aanvankelijk ”Fritz” noemende Nietzsche van jongs af aan was.

Wagner
Friedrich Nietzsche tobde echter niet alleen met zijn gezondheid. Hij leed in extreme mate ook in geestelijk opzicht, en de vraag is natuurlijk of er geen verband bestaat tussen beide vormen van pijn. Nietzsche raakte al denkend en argumenterend in gevecht met vrijwel alle denkpatronen binnen vooral de Duitse cultuur na de stichting van het Duitse keizerrijk in 1871. Hij deelde de optimistische visie op de geschiedenis en de industriële vooruitgang na de welhaast mythische overwinning op Frankrijk allerminst. Niet alleen de wijze waarop Duitsland één was geworden, werd door Nietzsche verworpen, hij kritiseerde tevens de fundamenten van de toenmalige wetenschapsbeoefening, vooral van de geschiedwetenschap. Hij concentreerde zijn felle kritiek op alle vanzelfsprekendheden van zijn eeuw, in een revolutionaire herinterpretatie van de alom als voorbeeldig beschouwde cultuur der Grieken. Deze explosieve kritiek formuleerde hij in zijn gedreven studie ”Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik” uit 1872.

De fiolen van zijn toorn goot Nietzsche uit over de kunst van zijn tijd. Zijn voorstelling van de kunst als de hoogste levensuiting van de mens plaatst het begrip ”leven” in het middelpunt van iedere beoordeling. Aan de mate waarin de kunst het leven op het spoor weet te komen, is af te lezen in welke mate die kunst geslaagd is. Tegenover de afkeer van de levenloze kunst staat de immense bewondering voor de muziek van Richard Wagner. De brieven van Nietzsche aan Wagner –laatstgenoemde woonde aanvankelijk in Luzern en later in het nog altijd met hem geïdentificeerde Bayreuth– zijn zeer onthullend voor de hiërarchie in hun vriendschap. Niemand behalve de filosoof Schopenhauer heeft Nietzsche zo sterk beïnvloed als Wagner. De brieven aan de componist zijn aanvankelijk devoot van karakter, op het kruiperige af. Later herneemt Nietzsche zijn vrijheid van onafhankelijk beoordelaar en dan begint langzamerhand de overgang naar de vervreemding en de onoverbrugbare afstand. Het valt de lezer anno 1999 op dat Nietzsche in de brieven aan Wagner zonder remmingen uitdrukkingen gebruikt die ontsproten zijn aan het antisemitisme –”burgerlijk antisemitisme” genaamd– van zijn tijd.

Christelijk geloof
Het verschijnsel waartegen Nietzsche vanaf zijn theologische studie in Bonn het doldriftigst te velde is getrokken, was het christelijk geloof. In zijn brief van 7 april 1866 aan zijn vriend Carl von Gersdorff schrijft hij het volgende: „Betekent christendom ”het geloof in een historische gebeurtenis of in een historische figuur”, dan heb ik met dit christendom niets te maken. Betekent het kort en bondig ”behoefte aan verlossing”, dan kan ik er alleen maar respect voor hebben, en voor lief nemen dat het de filosofen in het gareel probeert te spannen.” Het geloof wordt aldus door Nietzsche tot element van de psychologie gemaakt. Daarmee wordt het van zijn historische kern beroofd.

Wat in de brieven nog tamelijk vredig en mild klinkt, heeft Nietzsche in zijn geschriften uitermate polemisch en vol haat onder woorden gebracht. Ik denk aan het in 1886 verschenen, gedeeltelijk vertellend-romanachtige werk ”Also sprach Zarathustra” en aan ”Zur Genealogie der Moral” (1887) en ten slotte aan het programmatische geschrift ”Der Antichrist”. Vooral wil ik in dit verband van Nietzsches worsteling met het christelijk geloof de aandacht vestigen op zijn boek ”Jenseits von Gut und Böse” uit 1886, dat recentelijk in een herziene Nederlandse vertaling verscheen als ”Voorbij goed en kwaad”.

Aan het slot van het eerste hoofdstuk van ”Voorbij goed en kwaad” stelt Nietzsche dat de intellectueel zal mogen eisen „dat de psychologie weer wordt erkend als meesteres over haar dienaren en wegbereiders, de overige wetenschappen. Want psychologie is van nu af weer de weg tot de fundamentele problemen” (blz. 32). Wat Nietzsche hier zegt, heeft enorme gevolgen. De strekking van zijn uitspraak is dat elk spreken over de waarheid buiten de mens met de pretentie die waarheid in taal te kunnen uitdrukken, wordt vervangen door een binding van iedere zodanige uitspraak aan de menselijke subjectiviteit, respectievelijk psychologie. Ook de uitspraken over God en Christus vallen hieronder. (Het zal duidelijk zijn dat de VU-theoloog H. M. Kuitert volledig schatplichtig aan Nietzsche en daarom verre van origineel is.)

Moraal
Nietzsche concentreert deze overtuiging op de pretentie van de moraal, in het bijzonder van de christelijke moraal. In ”Voorbij goed en kwaad” stelt hij: „ook de verschillende soorten moraal zijn slechts een ”tekentaal van de affecten”” (blz. 89). Met „affecten” zijn de aandoeningen van het gemoed, de gevoelens bedoeld. En een paar bladzijden verder: „inzake de moraal heeft tot nu toe het instinct, of zoals de christenen het noemen ”het geloof”, of zoals ik het noem ”de kudde”, gezegevierd” (blz. 94).

De kerninstantie die het handelen van de mens bepaalt, is volgens Nietzsche niet het geloof, noch de liefde, noch het verstand. De in de mens werkzame krachten zijn uitingen van zijn driftleven, dat in beweging wordt gehouden door de zogenaamde ”wil tot macht”. Wat als waarheid en als morele waarheid wordt gezien, beschouwt Nietzsche als leugen. We zijn vanouds, zo zegt hij, door en door gewend om te liegen: „Of, om het braver en huichelachtiger, kortom aangenamer te formuleren: men is veel meer kunstenaar dan men weet” (blz. 95). Uiteraard is dit pure ironie, tenzij de mens willens en wetens liegt en de gruwelijke waarheid van het leven bewust verhult.

”Voorbij goed en kwaad” heeft onmiskenbaar een heldere opbouw. Eerst worden de fundamenten van denken en geloven gekraakt. Vervolgens wordt de moraal –die volgens Nietzsches redenering in de lucht is komen te hangen– aan de kaak gesteld en als ”slavenmoraal” volledig afgebroken. Opnieuw dienen we te beseffen: althans in de visie van deze bezeten zoeker Nietzsche. In de loop van ”Voorbij goed en kwaad” doet zich iets opvallends voor. Het lijkt wel alsof het vehikel van Nietzsches denken op een gegeven ogenblik naar een fors hogere versnelling overschakelt. Is het eerste hoofdstuk nog beredeneerd en doet dat een tamelijk overwogen appèl op de lezer om in de geschetste richting mee te denken, vanaf het hoofdstuk over ”Spreuken en tussenspelen” begint Nietzsche in een opgevoerd tempo tekeer te gaan tegen de praktijk van de moraal, de christelijke moraal in de eerste plaats. In wezen richt hij zich tegen iedere moraal die tot gevolg heeft dat het zogenaamde ”leven” tekortkomt. Bewust heb ik het ”leven” tussen aanhalingstekens geplaatst, omdat dit bij Nietzsche zo absoluut cruciale begrip in zijn werk altijd vaag blijft en eerder een samenhang suggereert dan dat het die verheldert. Het ”leven” is de norm waaraan bij Nietzsche in laatste instantie de kunst, de geschiedenis, de politiek, de moraal en de godsdienst worden gemeten.

Relativering
Nietzsche relativeert de menselijke voorstellingen met betrekking tot de geschiedenis, de waarheid, de moraal en God. Deze relativering vormt de achtergrond van zijn uitspraak „God is dood”. Hij bedoelt daarmee te zeggen dat een bepaald beeld van God dood is. De levende God van Nietzsche is de projectie van de vitaliteit van de mens. En daarmee zijn we weer terug bij het in wezen onberedeneerde uitgangspunt van alles wat Nietzsche aan cultuurkritiek te berde brengt: het ”leven”. Het leven is de waarheid. Een ander criterium is er niet.

Tegen deze achtergrond is het zeer bevreemdend dat Nietzsche door de theoretici van het postmodernisme tot erefilosoof is gebombardeerd. Nietzsche legt weliswaar de nadruk op het subject en zijn affecten, zijn wil en zijn driften, die de zoektocht naar objectieve waarheid bij voorbaat veroordelen. Maar deze positie van ontkenning van waarheid is gekoppeld aan een devote overgave aan het ”leven”, op het altaar waarvan alle vitale menselijke krachten dienen te worden geofferd.

Hiermee is zeker niet het laatste woord over Nietzsche gesproken. Het valt niet te ontkennen dat hij een meester van het woord is, uitermate prikkelend in de beelden en vergelijkingen waarmee hij zijn redeneringen doorspekt. Door zijn specifieke stijl is ook zijn grote populariteit in brede kringen te begrijpen. Tevens dwingt de volharding waarmee hij gevestigde overtuigingen en opvattingen op godsdienstig en moreel gebied aan de toets der kritiek onderwerpt respect af. Het valt immers niet te ontkennen dat het geloof voortdurend geijkt moet worden, wil het niet verworden tot een alibi voor oneigenlijke motieven in het leven. Maar alle sympathie voor de briljante stijl en voor de uitnodiging tot eerlijkheid en zelfonderzoek neemt niet weg dat Nietzsche met zijn keiharde strijd tegen het christelijk geloof de waarheid van dat geloof miskende en met de omkering der waarden de weg heeft geplaveid voor een hardheid en een onmenselijkheid die een duidelijk spoor door de twintigste eeuw hebben getrokken.