Boekrecensie

Titel: Geloven in zekerheid? Gereformeerd geloven in een postmoderne tijd
Redactie: Koert van Bekkum en Rien Rouw

Uitgeverij: De Vuurbaak
Barneveld, 2000
ISBN 90 5560 206 X
Pagina's: 165
Prijs: ƒ 34,75

Recensie door ds. H. van den Belt - 16 mei 2001

„Vragen en twijfels onderdompelen in geschriften psalmisten”

Zekerheid in de verdachtenbank

Twijfelzucht is de zielsziekte van onze eeuw geworden, merkte de theoloog Herman Bavinck honderd jaar geleden op. In de 21e eeuw wordt de twijfel helemaal niet meer als een ziekte wordt beschouwd: nu zit de zekerheid in de verdachtenbank. Waarheid is subjectief. Iets is waar omdat het waar is voor mij. Verder niet. In gereformeerd-vrijgemaakte kring verscheen het boek ”Geloven in zekerheid?”

Het vraagteken in de titel is veelzeggend. Zou het een kwarteeuw geleden geen uitroepteken geweest zijn? In elk geval probeert het boek –en het gelijknamige congres in november 1999– verantwoording af te leggen van gereformeerd geloven in een postmoderne tijd. Deze poging is te waarderen, want het is onze roeping om de boodschap van het Evangelie ook nu te vertolken. Als we ons isoleren, blokkeren wij het getuigenis. Als we ons daarentegen openstellen voor de postmoderne en twijfelzieke tijdgeest, lopen we het gevaar om de dingen kwijt te raken die onder ons volkomen zekerheid hebben. Het boek beweegt zich tussen deze twee polen.

In het eerste hoofdstuk geeft prof. G. Glas een heldere analyse van ons postmoderne probleem, dat hij vooral in ”contactverlies” ziet. Verstand en gevoel hebben het contact met elkaar verloren. Beide hebben hun afhankelijkheid van God verloren. Het gevolg is onverschilligheid en nietszeggendheid. Het probleem is niet onoplosbaar. Glas geeft een richting aan waarin de oplossing gezocht moet worden: de doorbreking van de autonomie van het menselijke denken. We moeten bij God beginnen. Het is dezelfde oplossing die altijd tegenover het verlichtingsdenken is geplaatst. Is deze 'oplossing' wel echt berekend op de postmoderne tijd?

In reactie op Glas schrijft dr. G. van den Brink dat hij het postmodernisme ook als ”tegenbeweging” wil kenschetsen. Daarom kiest hij voor een andere benadering. Kan de kloof misschien gedicht worden door opnieuw te benadrukken dat geloven een wils-daad is? Wie worstelt met onzekerheid kan „niets beters doen dan zijn vragen en twijfels voortdurend onderdompelen in de geschriften van psalmisten en profeten.” Treffend en herkenbaar!

Spreken van de slang
K. van Bekkum analyseert de gang van zaken rond de schorsing van Geelkerken door de synode van Assen in 1926. Terecht plaatst hij deze schorsing in de bredere context van de neogereformeerde opvatting over de Schrift. Het streven van de synode om de historiciteit van de zondeval te bewaken heeft zijn instemming. Maar kritiek heeft hij op de vereenzelviging van geschiedenis en geschiedschrijving. De hermeneutische principes van Assen zijn niet onmiddellijk uit de Schrift zelf af te leiden, maar hebben een tijdelijk en menselijk karakter. Dit geldt met name voor het feit dat het spreken van de slang „zintuiglijk waarneembaar” moest zijn.

Nu moeten we niet denken dat het relativeren van deze synode-uitspraak onherroepelijk leidt tot ondermijning van het schriftgezag. Zelfs Assen heeft immers de ondermijning van dat gezag niet kunnen afwenden. Het water van de schriftkritiek is door de gereformeerde dijk heen gesijpeld, en daarna is het heel snel gegaan! Misschien was de schriftopvatting van Assen vooral te weinig bevindelijk. Het geheim van het schriftgezag is niet op formule te brengen, zelfs niet op de formule van zintuiglijk waarneembaarheid. Het gezag van de Schrift heeft een bevindelijk karakter. „Mijn schapen horen Mijn stem…”

Is het onderscheid dat Van Bekkum maakt tussen geschiedenis en geschiedschrijving echter wel zo gelukkig? Wordt de kloof tussen werkelijkheid en bijbelverhaal dan niet steeds groter? Hoe kun je voorkomen dat je zo op den duur toch de ”historische Jezus” verliest? Van Bekkum vindt in ieder geval dat „gereformeerden voor hun geloofszekerheid hun uitgangspunt duidelijker moeten nemen in de bijbelse geschiedschrijving zelf.” Daarmee kunnen we instemmen.

Belijdenis
Opmerkelijk is ook de bijdrage van prof. dr. B. Kamphuis, die schrijft over de binding aan de belijdenis. De belijdenis is voor hem vooral lofprijzing, geen samenvatting van de Bijbel. Een belijdenis wordt in de crisis geboren. Daarin ligt haar kracht. Tegelijk geeft dat ook een menselijk, fragmentarisch en incompleet karakter aan de belijdenisgeschriften. De belijdenis is wel het fundament van de kerk, maar dan in existentiële zin, zoals de belijdenis van Petrus: „Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.” De bijdrage van prof. Kamphuis nodigt uit om verder (en anders) over de plaats van de belijdenis door te denken. Maar daarbij mag het existentiële karakter van de belijdenis niet worden uitgespeeld tegen de inhoud. En, zoals W. Dekker in zijn reactie terecht opmerkt, de angst daarvoor is niet altijd ongegrond.

Dit boek uit Kampen, dat nog meer biedt, wil een doordenking zijn van de geloofszekerheid in onze tijd. Die doordenking is nodig voor de communicatie van het Evangelie, met behoud van het vaste fundament.