Boekrecensie

Titel: Woord en Schrift in de Oost. De betekenis van zending en missie voor de studie van taal en literatuur in Zuidoost-Azië
Redactie: Willem van der Molen en Bernard Arps

Uitgeverij: Universiteit Leiden
Leiden, 2000
ISBN 90 749 5623 8
Pagina's: 199
Prijs: ƒ 40,-

Recensie door dr. Th. van den End - 31 januari 2001

Zendelingen als
taalpioniers

Omstreeks 1835, toen het christendom bij de Javanen nog volkomen onbekend was, maakte een Javaanse boer uit de omgeving van Soerabaja een reisje naar de grote stad. Op de markt kwam hij een jonge vrouw tegen, een Nederlandse, die traktaatjes verkocht. De boer kon lezen, want hij was naast zijn dagelijks werk ook godsdienstleraar in de moskee van zijn dorp. Uit nieuwsgierigheid kocht hij een traktaatje. Thuisgekomen begon hij het te lezen en het verhaal eindigde ermee dat hij terugkwam naar de stad, maar nu om zich samen met een aantal anderen te laten dopen. De eerste Javaanse gemeente was geboren.

Op het traktaatje dat de boer in handen kreeg, stond een gedeelte van het Evangelie naar Johannes in het Javaans. Dat is een simpele mededeling, maar er gaat een wereld achter schuil. Om een bijbeltekst in het Javaans te kunnen lezen was het namelijk nodig dat iemand in Europa zich (voor het eerst in de geschiedenis) geroepen voelde tot de zending onder de Javanen. Ook dat die persoon Javaans leerde en het Nieuwe Testament in die taal vertaalde.

Dat was nog niet genoeg, want het Javaans heeft een eigen schrift, en in dat schrift was nog nooit een boek gedrukt. Dus moest Brückner –zo heette de zendeling– drukletters ontwerpen. Vervolgens bleek dat geen enkele drukkerij op Java zelf het manuscript kon drukken. Uiteindelijk ging het manuscript naar de zendingsdrukkerij van de Engelse Baptisten in Serampore (India) en daar werd het gedrukt. Zo werd het Nieuwe Testament op Java geïntroduceerd. Als bijkomend effect werd deze zendeling, die in Europa een eenvoudige handwerksman was geweest, een pionier in de Javaanse taal- en letterkunde.

Bron van taalstudie
Het verhaal van Brückner herhaalde zich in de anderhalve eeuw daarna letterlijk honderdvoudig. In de tijd van de VOC hadden zending en kerk zich overal in de archipel beholpen met de algemene handelstaal, het Maleis. De eerste vertaling van een bijbelgedeelte in die taal verscheen al in 1629, dus acht jaar eerder dan de Statenvertaling hier. Een volledige Bijbel in het Maleis kwam uit in 1730, een psalmberijming in 1735. Maar na 1800 breidde de zending zich uit naar andere gedeelten van de archipel. Overal waar zendelingen zich vestigden, gingen zij de plaatselijke taal leren, bijbelgedeelten en later de hele Bijbel vertalen, enzovoort. Daarbij was het woord van toepassing uit Matthéüs 6:33: „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods, en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden.”

De zendelingen vertaalden de Bijbel, maar als voorbereiding daarop maakten zij woordenlijsten, die soms uitgroeiden tot complete woordenboeken. Zij schreven de regels van de taal op en zo ontstonden grammatica's. Ze luisterden naar de verhalen die de mensen vertelden en publiceerden die. Zo werden zij de eerste kenners van de cultuur van het volk waaronder zij werkten.

Later kwamen de vakmensen uit de wereld van de wetenschap, die voortbouwden op hun werk. Maar in vele gevallen bleef wat de zendelingen hadden gedaan van fundamentele betekenis. Een voorbeeld is het werk van S. Coolsma, die in de tweede helft van de negentiende eeuw in West-Java werkte onder de Soendanezen. Zijn Soendanese Bijbel is bij de Soendanese christenen nog steeds in gebruik. Maar daarnaast hebben Indonesische taalgeleerden, moslims, de Soendanese grammatica van Coolsma nog in 1985 in het Indonesisch vertaald en uitgegeven!

Detailstudies
Het werk van deze zendelingen trekt nog steeds de aandacht van wetenschappers. De Opleiding Talen en Culturen van Zuidoost-Azië van de Leidse Universiteit heeft een deeltje in haar reeks Semaian (Indonesisch voor: zaailing, kweekplantje) aan dit taalwerk gewijd. Het bevat negen opstellen, die allemaal over detailkwesties gaan. Bijvoorbeeld de strijd over de vraag of Javaanse christenen in hun kerkzang de originele Javaanse zangwijzen konden en mochten gebruiken. Omstreeks 1900 werd daarover in zendingskring een debat gevoerd, dat in deze bijdrage wordt beschreven.

Andere opstellen gaan over een stichtelijk geschrift in het Javaans, geschreven door een Javaanse voorganger omstreeks 1870, over het werk van de eerste bijbelvertaler die door het Nederlands Bijbelgenootschap werd uitgezonden, en over het belang van de vertaalarbeid van gereformeerde dominees op Formosa (Taiwan) in de zeventiende eeuw voor de kennis van intussen verdwenen Formosaanse talen.

De laatste bijdrage bevat onder meer het verhaal van een zendeling-vertaler in Nieuw-Guinea en zijn zoontje. De vader had zich ijverig aan de taalstudie gezet en meende de taal vloeiend te spreken. Maar van zijn ter plaatse samen met Papoea-vriendjes opgegroeide zoontje moest hij horen dat tegen hem, om hem te sparen, de mensen altijd een vereenvoudigde versie (een zogenaamde contactversie) van hun taal hadden gesproken. Een soort kluk-kluktaaltje dus. De zendeling was gedwongen zijn intussen gepubliceerde grammatica van de plaatselijke taal geheel te herschrijven...

Vingeroefeningen
De titel van de hier besproken bundel belooft in feite meer dan het boek geeft. Het biedt geen overzicht van wat zending (en missie) op het gebied van de taal en de taalwetenschap in Indonesië hebben verricht. Het geeft ook geen duidelijk beeld van de ontwikkeling van dat taalwerk en van de problemen (ook theologische!) die men daarbij ontmoette. De besproken detailonderwerpen hangen daardoor wat in de lucht. Men zou de bundel kunnen beschouwen als een reeks vingeroefeningen, interessant voor degenen die het geheel min of meer kennen. Voor hen is het goed om kennis te nemen van het kritisch oordeel van moderne wetenschappers over het taalkundige werk van de zending. Voor anderen zijn deze studies niet zo gemakkelijk te plaatsen.