Boekrecensie

Titel: Irenaeus en het Oude Testament. Gnostische en heilshistorische exegese in de tweede eeuw
Auteur: dr. P. L. Wansink

Uitgeverij: Boekencentrum
Zoetermeer, 2000
ISBN 90 239 0731 0
Pagina's: 269
Prijs: ƒ 49,90

Recensie door dr. B. A. Zuiddam - 10 januari 2001

Irenaeus en het
Oude Testament

Lange tijd was hij uit de belangstelling. De theologische wereld van de twintigste eeuw was met hem verlegen. Irenaeus van Lyon was ouderwets. Als historisch getuigenis was hij een struikelblok voor veel gangbare theorieën en hij kon dus het best genegeerd worden. De hervormde predikant dr. P. L. Wansink heeft recent een bijdrage geleverd in het overwinnen van deze drempelvrees. Hij promoveerde aan de Utrechtse universiteit op Irenaeus en diens uitleg van het Oude Testament in zijn confrontatie met gnostieke dwaalleer.

De verdienste van Wansinks studie is dat hij de integriteit van Irenaeus als theoloog en bekwaam exegeet demonstreert. Daardoor kan de kerkvader op zijn minst weer serieus genomen worden. Dat Irenaeus als bedreigend werd ervaren voor het vernieuwende theologische denken, bleek al in het Duitsland van de jaren dertig. De kerkvader zou niet veel betekend hebben, en waar hij wel wat moois had, lag dat niet aan hemzelf, maar aan de bronnen die hij gebruikte. Theofilus van Antiochië zou zo'n bron zijn geweest.

De studie van Wansink toont op een bekwame wijze het onredelijke van zulke sterk gekleurde overtuigingen aan. Zijn afgewogen slotsom in het geval van Theofilus luidt bijvoorbeeld dat er aanwijzingen zijn dat Irenaeus misschien zijn geschriften gebruikt heeft, maar dat het harde bewijsmateriaal ontbreekt. „Er zijn enkele frappante overeenkomsten; tegelijkertijd zijn er grote verschillen in uitleg.” (blz. 219 en 224).

Joden
Een ander positief aspect van Wansinks inzet is dat hij schrijft als predikant. Als dienaar van Gods Kerk wil hij een bijdrage leveren aan bezinning op relevante thema's. Zo verschaft zijn boek een interessant overzicht van Irenaeus' gedachten over de Joden als volk van God, en levert de kerk stof voor haar gedachtevorming over de verhouding tot Israël (blz. 118-126). Daarbij confronteert Wansink zijn lezers op een eerlijke manier met vroegkerkelijk gedachtegoed: „Er kan geen twijfel over bestaan dat Irenaeus het volk Israël na de komst van Christus geen heilshistorische rol meer toebedeelt.” Dat is een opmerkelijke notie, die vraagt om verrekening, te meer daar de kerkvader zich wel aanhanger lijkt te tonen van een toekomstig duizendjarig vrederijk op aarde in letterlijke zin.

Toch kan afwijking van de centrale vraagstelling een auteur soms onnodig wetenschappelijk kwetsbaar maken op bijzaken. Ook dat gebeurt in dit proefschrift. Wansink breidt zijn werkterrein in de loop van de dissertatie (hoofdstuk 7) uit naar Irenaeus' positie als vroegkerkelijk exegeet en wil hem vergelijken met tijdgenoten en voorgangers uit de tweede eeuw. Dit onderzoeksdoel wijkt te veel af van het centrale thema om nog degelijk verantwoord te kunnen worden binnen het gestelde bestek.

Vijf auteurs
Typerend is dat Wansink de kerkvader vergelijkt met vijf auteurs, maar bij de evaluatie plotseling ook met conclusies komt over een zesde, Clemens van Alexandrië, die in het voorgaande niet onderbouwd zijn (blz. 238). Ook op de selectie van de vijf auteurs valt veel af te dingen. Wansink vergelijkt Irenaeus bijvoorbeeld met Melito van Sardis en komt met vrij definitieve conclusies over diens schriftuitleg (blz. 216). Dat baart opzien, aangezien de man uit Klein-Azië de wetenschap nagenoeg geen geschriften heeft nagelaten en er dus geen materiaal is om tot een betrouwbare opvatting over zijn bijbeluitleg te komen. Het beste wat we hebben, is een bijna 2000 jaar na dato gereconstrueerde ”paaspreek”, door geleerden samengesteld uit laat ontdekte fragmenten die in een bijzonder slechte staat verkeren.

Als werkhypothese is het mogelijk om aan te nemen dat de fragmenten van Melito zijn en afkomstig waren uit een preek. Maar dan nog rest de wetenschappelijke vraag of het gereconstrueerde document zoals het voor ons ligt een oorspronkelijke eenheid vormde die geheel aan Melito toegeschreven kan worden. Dat is op zijn minst twijfelachtig.

Verder: al zouden alle genoemde aarzelingen rond het document zelf als sneeuw voor de zon verdwijnen, dan nog is het maar één preek. Dat is geen solide basis om afleidingen te maken over iemands exegese van de Schrift in het algemeen, noch over het Oude Testament in het bijzonder.

Geest
Wansink bepaalt de kerk op positieve wijze bij de rol van de Geest in de schriftuitleg. Uiteindelijk gaat het om Gods visie op de mens en zijn bestaan. De auteur merkt meteen op dat de nadruk bij Irenaeus in dit verband op God als Schepper valt (blz. 35). De betrouwbaarheid van Gods waarheid als een vaststaand gegeven buiten de mens wordt zo geaccentueerd.

Tegenover de gnostiek stelt Irenaeus de echte aanwezigheid en betrokkenheid van God in de schepping en de geschiedenis. Waarheid is de manier waarop God tegen dingen aankijkt. Schepping en geschiedenis zijn daarbij vaste ankerplaatsen van Zijn werkzaamheid. Irenaeus beklemtoont de afhankelijkheid van de Geest in het omgaan met de werkelijkheid en het verstaan van de Schrift die dezelfde Geest als Auteur heeft. „Daarmee geeft Irenaeus een hermeneutisch principe van de eerste orde. Uitlegger en tekst moeten dezelfde Geest ademen”, aldus Wansink (blz. 36).

Irenaeus stelt de kerk van onze tijd voor de vraag naar oprechte afhankelijkheid in het luisteren naar de Heere, speciaal waar het gaat om de mogelijkheid van het betrouwbaar ervaren van Zijn stem. Volgens Irenaeus kan dat en opent de Geest de weg. Geloven we dat nog? Een belangrijke vraag in tijden waarin de naam van de Geest misbruikt wordt om geen conclusies aan Zijn letterlijk spreken in de Schriften te verbinden.