Boekrecensie

Titel: Zo goed en zo kwaad; naar een ethiek van de christelijke gemeente
Auteur: dr. B. Loonstra

Uitgeverij: Boekencentrum
Zoetermeer, 2000
ISBN 90 239 07108
Pagina's: 240
Prijs: ƒ 37,50

Recensie door dr. R. Seldenrijk - 29 november 2000

Loonstra streeft naar eigentijdse ethiek vanuit de Bijbel

De verlegenheid van de samenleving

Er bestaat grote morele verlegenheid in samenleving, gezin en kerk. Dr. B. Loonstra probeert in ”Zo goed en zo kwaad” een eigentijdse christelijke ethiek te ontwerpen. Een ethiek die rekening houdt met onze cultuurhistorisch bepaalde situatie, en die het verschil van inzicht in wat moreel goed is overbrugt.

Die veranderde levensinstelling is historisch gegroeid. De humanistische aandacht voor het individu in de Renaissance laat de door God gegeven gezagsstructuren goeddeels in stand. Maar de Verlichting met haar gezag van de menselijke rede wijst traditionele gezagsinstanties af. In het huidige postmodernisme wordt afgerekend met het gezag van de menselijke rede zelf.

Gemeente
Tegen individualisme en autonoom levensgevoel ontwerpt Loonstra een ethiek voor gelovigen: het deel uitmaken van de gemeente is bepalend voor hun zelfverstaan als christenen. Menselijke gevoelens blijven onderworpen aan Gods autoriteit. Motieven en directieven voor het morele handelen –verbonden aan dit zelfverstaan– hebben betrekking op het christenzijn zowel binnen als buiten de gemeente.

De gemeente raakt telkens in een identiteitscrisis. Daarom is de principiële erkenning van Gods gezag onmisbaar. In de reformatorische geloofstraditie is de Schrift haar eigen uitlegger door de uitleggende activiteit van de gemeente. De gemeente vindt haar identiteit in de Bijbel, omdat die gezag over haar heeft (NGB art. 5). Het gezag van de traditie is alleen legitiem onder het schriftgezag. De zuiverste verbinding tussen goddelijke autoriteit en het respect voor de menselijke beslissingsruimte zien we in de houding van Jezus. Hij sprak met goddelijk gezag, maar zette nooit mensen onder druk (zie Luk. 10:25-37).

Natuurwet
De klassieke theologische ethiek kent grote waarde toe aan de natuurwet als basis voor de algemene geldigheid van Gods morele geboden. Thomas van Aquino (1225-1274) bouwt gehoorzaamheid aan God geheel op vanuit de geschapen natuur. De natuurwet is algemeen geldig en onveranderlijk. Volgens Calvijn zijn daarbij Gods openbaring in de tien geboden en het dubbele liefdegebod onmisbaar vanwege het verduisterde natuurlijke morele besef. Voetius ziet in het natuurrecht zaken die God niet anders kan bepalen, omdat afwijkingen indruisen tegen Gods natuur. Het morele besef van de mens is een onbetrouwbare graadmeter.

Het morele besef van de mens is geworteld in zijn geschapen natuur. Alleen daarom kan de eerste zonde worden opgevat als moedwillige overtreding. Het kwaad stelt bijzondere eisen aan ons morele handelen (Ef. 5:15 en 16). De Bijbel verbindt aan het ”beeld van God” een aantal morele verantwoordelijkheden: beheer van de aarde, respect voor het leven, kennen van God, menszijn in verscheidenheid, sabbatsrust, huwelijk en sociaal recht.

Aan de universele geldigheid van de tien geboden kan alleen recht worden gedaan door het oudtestamentische volk van het verbond en de nieuwtestamentische gemeente van het Koninkrijk (Matth. 28:19). Overtreding van de wet is gebrek aan dienende liefde (Matth. 5; Joh. 14:15). Zonder aantoonbare relatie met de liefde krijgt de regel een wettisch karakter: zij gaat fungeren als voorwaarde om tot de gemeente te behoren. Dat is in strijd met het Evangelie.

Geestelijke omgang
De geboden bedoelen geen letterlijke gehoorzaamheid als zodanig, maar het betrachten van de liefde, tot heil van mensen en tot lof aan God. Een probleem ontstaat als er geen evidente samenhang is tussen de concrete aanwijzingen enerzijds en de liefde als kracht van het Koninkrijk anderzijds. Dan staan we het Evangelie in de weg en machteloos tegenover onze cultuur. De geestelijke omgang met de Schrift gaat de fixatie op de letter te boven, hoewel concentratie op de letterlijke tekst nodig blijft om de geestelijke betekenis te verstaan.

Op drieërlei manier heeft de natuurwet betekenis. Binnen het kader van onze cultuur geven wij ons rekenschap van de ethische implicaties van de menselijke natuur. Het beroep op de schepping naar Gods beeld veronderstelt het bestaan van bijbelse grondnoties die niet aan verandering onderhevig zijn (zoals mensenrechten). Bovendien zijn er fenomenologische aanwijzingen: wat in de schepping ligt besloten, komt er op de een of andere manier als verschijnsel (fenomeen) uit en is als zodanig te analyseren. In zijn culturele ontwikkeling maakt de mens zich sterk tegenover de enig ware God (autonomiedenken, individualisme, materialisme; Gen. 11:1-9).

De gemeente
Christelijk zelfverstaan en ethische stellingname zijn met elkaar verbonden in diverse uitgangspunten. 1. Het genadig kindschap als basis voor geloofszekerheid, gehoorzaamheid en gebed (Matth. 7:7-14; Gal. 4:4 en 5). 2. De vreemdelingschap met terughoudendheid in persoonlijke relaties en het gebruik van goederen (1 Kor. 7:29-31). 3. Een in gemeenschap nee-zeggen tegen de afgoden. 4. Het koninklijk priesterschap (1 Petr. 2:5 en 9) met het brengen van geestelijke offers. 5. Door God geschonken heiliging en rentmeesterschap, ontvangen om verantwoord te beheren. 6. Het discipelschap: de gestalte waarin we bereid zijn onszelf te onderzoeken.

De betekenis van deze uitgangspunten wordt getoetst in de doordenking van enkele ethische thema's: abortus provocatus, euthanasie, eigendom en arbeid.

Het gezag van de leiding der gemeente wordt gelegitimeerd door de dienende taak en gemeenschap van Christuswege. Daardoor ontstaat er een voedingsbodem voor een levensstijl naar Gods wil. Niet iedereen is in waar geloof aan Christus verbonden, maar daarom mogen de geboden nog niet op een minder geestelijke en meer wettische manier als leefregel functioneren. Wanneer de leefregels voorwaarden worden om bij de gemeente te behoren, worden ze wettisch: in zo'n sfeer kan het Evangelie niet gedijen. In de praktijk geeft dat heilloze polarisatie, die onverenigbaar is met het christelijk geloof.

In de gemeente zijn er gezagsstructuren (tégen wetticisme en tégen zelfzucht) waarin men zich moet voegen. Gezag en vrijheid komen tot hun recht indien het gezag wordt ingezet juist om de evangelische vrijheid te bewaren: dienende liefde, vergevingsgezindheid, zelfverloochening en dankbaarheid. Dit wordt getoetst ten aanzien van ongehuwd samenwonen en roken.

Twee werelden
Het lid zijn van de gemeente van Christus heeft gevolgen voor onze houding in de wereld: zich zoveel mogelijk afzonderen van niet-christelijke instellingen, de norm van het koninkrijk die voor de gemeente geldt uitvergroten en op de hele samenleving toepassen of een zekere dubbelheid in het leven accepteren. Ook in onze houding tot de economische en sociale werkelijkheid (zoals ontspanning) gelden deze drie opties.

Het bedrijfsleven veroorzaakt een vicieuze cirkel: om te kunnen produceren, moeten steeds nieuwe behoeften worden gekweekt. De basisbehoeften van de armsten komen niet in het verhaal voor. Economische verhoudingen doen een aanslag op het milieu, en aanwakkerende consumptie werkt een materialistische levensstijl in de hand. Het pleidooi voor een gemeente-ethiek onderstreept naar buiten toe de boodschap van het Evangelie en rekent naar binnen toe af met de tweeslachtige houding die ons rijke christenen vaak kenmerkt.

Overheid
Door toepassing van evangelische richtlijnen voor genot worden we niet afhankelijk van allerlei vormen van ontspanning: we moeten er de Heere met een oprecht geweten voor kunnen danken (1 Tim. 4:4), ze moeten ons bewaren bij de christelijke vrijheid én ze rekenen af met beperkende regels die een wettische inslag hebben.

Het ideaal van een christelijke overheid is alleen mogelijk in de weg van reveil en massale terugkeer tot het Evangelie en zijn geboden. Onderwijl appelleren christenen door middel van democratische processen aan morele intuïties bij andersdenkenden.

Een christelijke partij is van belang om de erkenning van Christus als hoogste Koning tot haar recht te doen komen; in de tweede plaats als platform waar de consequenties van het christelijk belijden voor het politieke handelen kunnen worden besproken; en in de derde plaats om politieke invloed te kunnen uitoefenen. In de politiek gaat het om alle facetten van het menszijn. Voor een herkenbare christelijke politiek is een persoonlijke binding aan de grondslag van een christelijke partij dus onmisbaar.

Besluit
Tot besluit zet dr. Loonstra de belangrijkste inzichten die het boek heeft opgeleverd, systematisch op een rij. Het boek is zeer overzichtelijk en strak logisch opgebouwd, een genot om te bestuderen. ”De geloofwaardigheid van de Bijbel” veroorzaakte in 1994 opschudding. Daarbij ging het niet om de paragrafen over het schriftberoep in de ethiek, die de opmaat zijn voor dit boek.

Ten aanzien van bijvoorbeeld de christen en zijn ontspanning en de christelijke politiek zou ik andere nuances hebben ingebouwd. Dat geldt eveneens voor de uitkomst van de gedachteoefening rond ongehuwd samenwonen en hertrouwen na echtscheiding. Loonstra wil ervoor waken dat de Bijbel beslissend gezag houdt.

Dan ontstaat er een zeker risico dat de 'zin' van het bijbels getuigenis te zeer wordt versmald tot liefde. Inderdaad, zonder liefde geen vervulling van de wet. Maar de identiteit van de gemeente van Christus als uitgangspunt voor de gemeente-ethiek bestaat in het telkens weer terugvragen tot op Jezus Zelf. Deze waardevolle en originele studie prikkelt ons op een goede manier tot bezinning.