Boekrecensie

Titel: Het Jodendom; Joodse godsdienst in historisch perspectief
Auteur: Isodore Epstein

Uitgeverij: Het Spectrum
Utrecht, 1999
ISBN 90 274 6788 9
Pagina's: 375
Prijs: ƒ 42,95

Recensie door dr. ir. J. van der Graaf - 1 maart 2000

Van Abraham naar
een eigen staat

Er zijn boeken die, wanneer men ze heeft gelezen, het lezen van veel andere boeken over hetzelfde thema overbodig maken. Dat geldt voor het bekende boek ”Het Jodendom” van Isodore Epstein (1894-1962), in 1964 uit het Engels in het Nederlands vertaald door Henriëtte Boas en nu opnieuw uitgegeven, bewerkt door David Gaillard. De auteur biedt een vrijwel volledig overzicht van de oorsprong en de geschiedenis van het joodse volk.

Het boek begint bij de uittocht van Abraham uit Ur naar het beloofde land en eindigt met de vestiging van de joodse staat in 1948. Daartussen liggen de ballingschappen, waaruit uiteindelijk terugkeerden de twee stammen Juda en Benjamin, en „uit de smeltkroes van ballingschap en onderdrukking” Juda herrees, „als een gereinigd en nieuw volk –, het joodse volk.” De ”theocratische staat Juda” ging ten onder na de verwoesting van de tempel in het jaar 70 na Christus, maar het joodse volk bleef, verstrooid over de wereld, voortbestaan.

Centraal staan in dit alles de groei en de ontwikkeling van de joodse leer, het leven naar de thora, uitgewerkt in misjna en talmoed. Daarbij komen aan het woord de profeten, de wetgevers, wijzen en rabbijnen, filosofen en mystici.

Rabbijn mr. drs. R. Evers, rector van het Nederlands Israëlitisch Seminarium, zegt in een voorwoord dat het boek uniek is omdat het gezaghebbend is in de rabbinale wereld „maar ook geliefd bij mensen die ver van de joodse traditie afstaan.” Dat kunnen we slechts beamen.

Heiliging
De heldere doorgaande lijn in het boek is dat het in het jodendom vooral en allereerst gaat om heiligheid en heiliging. Daarvan zijn de hoogtijdagen, vooral ook de sabbat, doortrokken. Daarom gaat het ook in de vele wetten en leefregels. Hieraan ligt ten grondslag het woord uit Leviticus 19: „Weest heilig, want Ik ben heilig.” Heiligheid is ook de wortel van de ethiek. Daarbij gelden twee principes die ten grondslag liggen „aan de scheppende samenwerking van de mensen met God”, namelijk rechtvaardigheid en gerechtigheid. Bij rechtvaardigheid moet worden gedacht aan zes fundamentele rechten: recht op leven, bezit, werk, kleding en onderdak, en verder „het recht van het individu, dat het recht op vrije tijd en vrijheid inhoudt alsook het verbod om zich te wreken of wrok te koesteren.” Bij gerechtigheid gaat het om aanvaarding van plichten, in het bijzonder de zorg voor de armen, zwakken en hulpelozen, hetzij vriend of vijand.

Zo was ook de offerdienst in Israël ethisch van aard. Letterlijk: „De offers zijn niet bestemd voor de noden van God, maar voor de noden van de mens. Zij worden niet opgevat als gaven aan een vertoornde godheid, ter verzoening van zijn boosheid of tot herstel van fouten die begaan zijn tegenover een medemens. Hun wezenlijke bedoeling is levensheiliging, met alle implicaties van godsdienstige en ethische vernieuwing en vervolmaking.”

Vergrijp
Offers kunnen dan ook geen vervanging zijn voor rechtvaardigheid en gerechtigheid, waartoe de mens is geroepen. Ze dienen er wel toe in de geest van de gelovige het besef te wekken van een ”godsdienstig vergrijp”, waardoor vervreemding ontstaat tussen de mens en God en tussen mensen onderling. Want de mens kan vanwege zijn zonden worden „afgesneden van de tegenwoordigheid Gods” (Lev. 20:2-3).

Het gaat in de joodse religie dan ook niet om rechtvaardiging waarvoor een Middelaar tussen God en mens nodig is. De joodse mens weet zich direct bij de Vader. De rechtvaardige leeft direct uit Gods liefde: „Een bijzonder kenmerk van Gods liefde is Zijn vergeving van zonden (Psalm 51:3). Het is deze goddelijke liefde waardoor de berouwvolle zondaar in hart en geest herboren wordt en die hem tot een nieuw schepsel maakt. Van die mens is het hele zondige verleden uitgewist en vergeten en vervuld van de vreugde van Gods verlossing (Psalm 51:12-14).”

God vergeeft on-middellijk. Het Hallel (Psalm 113-118) bijvoorbeeld is een loflied op ”God als Verlosser”. Al deze zaken zijn gebaseerd op de joodse uitleg van het Oude Testament. Daaruit blijkt hoe waar het is wat joden christenen voorhouden, namelijk dat die het Oude Testament (mede) lezen door de bril van het Nieuwe Testament.

Messias
Daarbij komt dat de religie van Israël ook universeel van aard is, ze is gericht op de hele wereld. Het rijk van God zal hier op aarde „onder goddelijke leiding” maar intussen „door de handen van mensen” worden gesticht. De aarde zal eenmaal vol zijn van de kennis des Heeren. Het gaat om de universele verwerkelijking van de joodse opvatting van dit rijk, gekenmerkt door „gerechtigheid in alle menselijke betrekkingen.” Dat rijk zal worden ingeluid door de komst van de Messias. Hij zal de „alles beheersende figuur” zijn, die gerechtigheid en universele vrede brengen zal, „terwijl de noodzaak voor het brengen van offers niet opgeheven zal zijn.”

Hiermee is tevens aangegeven dat de Messias, naar de joodse talmoed, „geen bovennatuurlijk of goddelijk wezen” zal zijn, „dat ook in staat is zonden te vergeven. Nog minder zal de Messias met God gelijk mogen worden gesteld. In Zijn hoogste trap van volmaaktheid is hij een sterfelijk leider, die Israël weer volledig zal terugbrengen naar het oude vaderland, om zo door middel van een hersteld Israël de ethische en geestelijke regeneratie van de mensheid tot stand te brengen en daarbij alle mensenkinderen tot burgers van het rijk Gods te maken.”

Christenen
Het boek maakt hier dan ook heel helder waar de kloof zit tussen de joodse religie en het christelijk geloof. We lazen het geïnteresseerd met betrekking tot wat de schrijver over het christendom opmerkt. Wat het jodendom aangaande de Messias afwijst, heeft met name Paulus – zegt Epstein– opgevoerd, namelijk de goddelijkheid van (Messias) Jezus en Zijn macht om als Verlosser zonden te vergeven. Daarom is het christelijk geloof voor de religieuze jood, met de leer van de Drie-eenheid die voor hem het belijden van drie goden inhoudt, „een joods-christelijke sekte die zich na verloop van tijd van het jodendom losmaakte en de christelijke Kerk stichtte.”

Overigens wordt in dit boek ook betoogd dat Israël, hoewel het bij de profeten –met name bij Jesaja– een zendingsroeping heeft, mede daarom die roeping heeft prijsgegeven, omdat ook christendom en islam „kennis van God en Zijn wil”, zoals die in de thora is geopenbaard, onder de volkeren hebben gebracht. Gedacht wordt dan aan de noachitische geboden (Gen. 9).

Tevens moet worden gezegd dat in ”Het Jodendom” slechts sporadisch, en dan nog ingehouden en intussen historisch correct, wordt gesproken over de vervolging van joden door christenen, met name in Spanje in de Middeleeuwen.

Verder merkt de schrijver ten aanzien van de opvoeding van kinderen op dat wie eenmaal jood is, en besneden is, altijd jood is. Hij kan van zijn jodendom geen afstand doen, „ook niet door bekering tot een andere godsdienst.” Ik noem dit omdat hierover vaak misverstand is.

Vermeldenswaardig is ook dat de schrijver opmerkt dat middeleeuwse joodse bijbelcommentaren invloed hebben uitgeoefend op de christelijke wereld. Letterlijk: „Nicolaas van Lyra, een belangrijke schakel tussen de Middeleeuwen en de Reformatie, citeert Rasji voortdurend in zijn commentaren die vervolgens door Luther weer geraadpleegd werden bij zijn bijbelvertaling. Veel van Rasji's werk werd ook gebruikt voor de King James.”

Mystiek
Ik heb mij hier afgevraagd of de auteur daarom elders in het boek, zonder nadere aanduiding of onderbouwing, tot de conclusie komt dat de kabbala, de joodse mystiek, een grote aantrekkingskracht heeft gehad „op de leiders van de Reformatie die in haar mystiek een krachtige bondgenoot vonden in hun bestrijding van de scholastieke theologie van de Middeleeuwen.”

Dit is mijns inziens een nadere studie waard. Daarbij zou dan ook nog een ander element aan de orde kunnen komen, namelijk een punt van verwantschap tussen mystiek joodse kringen en het bevindelijk protestantisme. De schrijver behandelt uitvoerig het chassidisch jodendom, waarvan Baäl Sjem Tov in het midden van de achttiende eeuw de grondlegger is geweest, na het drama van de valse Messias Sabbatai Tzvi (1626-1716). In de leer van Baäl Sjem Tov speelde de kabbala een grote rol. Dan komt ook de tsaddiek, de rechtvaardige (beter nog: de volmaakt rechtvaardige), in beeld. Van deze wordt gezegd: „Alleen de volmaakt rechtvaardige, de tsaddiek, kan zijn geest bevrijden van alle afleidende gedachten en aardse zaken, zich helemaal op God richten en werkzame gebeden uitspreken.”

Bekering
De tsaddikim kregen grote aanhang en gezag. Maar uiteindelijk kwam het voor dat de tsaddiek, „op grond van zijn persoonlijkheid en ongeacht zijn kennis”, als even gezaghebbend werd beschouwd als de thora. Ligt hier niet een parallel met de bekeerde, liever de hoogbekeerde mens, wiens woord soms in bevindelijk gereformeerde kring hetzelfde gezag kreeg als het Woord, of nog meer? Er lopen tot vandaag verbindingslijnen tussen het orthodoxe protestantisme en het chassidische jodendom.

Genoeg over dit inzichtgevende en verder keurig uitgegeven boek. Ik pleeg zelden het zout op de slak te leggen als het gaat om drukfouten. Eén fout mag ik de lezer niet onthouden, omdat die zo aardig is. Bij de huwelijksvoltrekking laat de vertaler een ”zegespreuk” in plaats van een ”zegenspreuk” zeggen. Het is maar hoe men het (huwelijk) zien wil. Of is het joodse humor?