Boekrecensie

Titel: Het boek van de schoonheid en de troost
Auteur: Wim Kayzer

Uitgeverij: Contact
Amsterdam, 2000
ISBN 90 254 9664 4
Pagina's: 335
Prijs: ƒ 69,90

Recensie door Andries Knevel - 2 augustus 2000

Kunstenaars en geleerden worstelen met zingeving

Zonder God op
zoek naar betekenis

Hoe denken intellectuelen in de 21e eeuw over de zaken van tijd en eeuwigheid? ”Het boek van de schoonheid en de troost” biedt een indruk – al is het lezen ervan allerminst vertroostend.

„Misschien zijn we een deel van een immer pruttelende oersoep van talloze universums waarvan het onze slechts een volstrekt onopvallend onderdeel is. We dwalen niet naar god. Al stemt het me enigszins droef dat er geen morele regisseur bestaat.” Aan het woord is de bekende natuurkundige Steven Weinberg en hij zegt deze woorden tegen VPRO-programmamaker Wim Kayzer.

Kayzer vatte het plan op om een aantal internationaal bekende intellectuelen, wetenschappers, schrijvers, filosofen, musici en anderen te ondervragen op hun ervaringen met troost en schoonheid. De interviews zijn inmiddels bewerkt en uitgegeven in ”Het boek van de schoonheid en de troost”.

Wie een enigszins kaleidoscopisch beeld wil krijgen van het denken in de 21e eeuw onder intellectuelen over de zaken van tijd en eeuwigheid, kan uitstekend in dit boek terecht. Maar vertroostend is het lezen van dit boek allerminst. Ik schreef „tijd en eeuwigheid”, want op de achtergrond van al datgene wat gezegd wordt, spelen deze begrippen een grote rol. Immers, wat is de functie van de schoonheid in het leven en welke troost biedt schoonheid, wanneer het leven maar zo kort is, een bliksemschicht op de eeuwigheid?

Troosteloze observaties
Het overgrote deel van de geïnterviewden gelooft niet in een persoonlijke God, en is er dus op aangewezen schoonheid en troost in dit (korte) leven te zoeken. Wat betreft de schoonheid gaat dat nog wel, maar of er iets in dit ondermaanse is dat troost biedt over de doodsgrens heen?

Ik heb veel passages in dit boek onderstreept, omdat veel geïnterviewden tot diepzinnige, maar in wezen troosteloze observaties komen. Tot de interviews die me het meest aanspreken, behoren die met de bekende bioloog Stephen Jay Gould en de natuurkundige Steven Weinberg. Beiden zijn grote autoriteiten op hun terrein en beiden figureerden eerder in de spraakmakende serie van Wim Kayzer met de titel ”Beter dan God”. Beiden ook worden fel door de Delftse natuurkundige A. van den Beukel in zijn boeken bekritiseerd, vanwege hun „mateloze arrogantie.”

Gould zegt: „Er is geen schepper, dus moeten we zelf het leven zin geven. Sommige mensen vinden dat deprimerend. Ik niet. (...) De mens is een schitterend ongeluk. Het is aan ons er het beste van te maken.” De mythe van het geloof ziet Gould weliswaar als troost, maar het is slechts een mythe. Het leven is volgens hem bij toeval ontstaan en er ligt dus „een koude schoonheid in, in die zin dat het slechts een historisch detail was dat ons bestaan mogelijk maakte.”

Toch zingt Gould fanatiek mee in een koor dat regelmatig de Matthäus- en de Johannes-Passion uitvoert, want daarin ligt echte schoonheid, ook troost overigens – maar dan als puur aardse categorie. Voor Gould blijft de dood het laatste: „Sterven is vreselijk. Er ligt geen enkele troost in. We zullen altijd ontroostbaar zijn als mensen die ons dierbaar zijn, sterven. En we zullen ze altijd blijven missen. Daarom construeren we kunst, religie en allerlei andere instituties als even zovele manieren om om te gaan met de dood.”

Schoonheid
Ook Steven Weinberg houdt van Bach, evenals vele andere geïnterviewden. Hij houdt ook van de natuurwetten, met hun verheven schoonheid, maar wat baat dat een mens, als hij slechts de speelbal is in een kosmisch drama, dat door onpersoonlijke krachten wordt beheerst?

Schoonheid is een categorie waarbij veel geïnterviewden zich iets kunnen voorstellen: muziek, Bach, literatuur, koken, Liszt, de supersnaar-theorie, een gedicht. Maar geeft deze schoonheid troost? „Ach, misschien ligt onze troost eenvoudigweg in het feit dat we de vraag kunnen stellen: Waarom zijn we hier?”, zegt de inmiddels overleden dirigent Richard Dufallo. En de dichter Rutger Kopland moet denken aan zijn jeugd bij het sterven van een vriendin. „Een 'mooie dood' was er niet bij. Wel verschrikkelijke worstelingen, angsten, verwardheid, benauwdheid, pijn. „Neerdalen ter helle en nooit meer opstaan”, om mijn oude catechismuskennis even uit de kast te halen. God geve dat ze van niets meer weten.” Het hoofdstuk met Kopland is overigens een van de mooiste uit het boek.

Hopeloze onderneming
We zien de mens verwikkeld in een hopeloze onderneming: de poging om zonder religie te leven, zegt de filosoof Roger Scruton. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat velen in dit boek daar geen moeite mee hebben. Het gaat zoals het gaat, men geniet van het goede van het leven, men onderkent de schoonheid van aards goed, men put daar wel of geen troost uit, en dat is het dan. Of zoals de pianist Vladimir Ashkenazy zegt: „De muziek kan me soms een heel klein beetje troosten, maar nooit werkelijk.” Zelden geven herinneringen troost, „omdat ze datgene oproepen dat nooit meer zal zijn zoals het eens was”, zegt de tekenaar en schrijven Marten Toonder.

In wezen is God de stille toehoorder bij veel van de gesprekken. In bijna ieder interview wordt Hij ook wel genoemd: als zelfgeconstrueerde troost voor mensen die het leven niet aankunnen, als iets uit het verleden waarvan men afstand heeft genomen, als een verzamelbegrip voor iets wat er misschien toch nog moet zijn (bijvoorbeeld bij Jane Goodall), maar niet –of nauwelijks, laat ik voorzichtig zijn– als de Levende die zich in het Woord geopenbaard heeft.

En dus zijn al deze mensen op zoek naar betekenis. Sommigen somber en wanhopig, anderen onbekommerd en opgewekt. Het leven is boeiend om te leven, ook als het geen enkele betekenis heeft. Niet iedere atheïst of agnost zit in wanhoop teneer. Integendeel, een leven zonder God kan bevrijdend werken, want de doem van een eeuwige verlorenheid bestaat dan niet meer.

Maar voor sommigen is hun ongeloof een reden tot zorg. De historicus Simon Schama formuleert zijn twijfel aldus: „Weet ik echt zeker dat God niet bestaat? Nee, zo zeker weet ik dat niet. Ik denk dat ik dat nooit zal weten, omdat ik niet volledig overtuigd ben dat het heelal niets meer is dan een zichzelf instandhoudend stuk materie.” En Ashkenazy zegt: „Je mag bidden dat er een goede God bestaat, maar zolang dat ongewis is, kun je maar beter proberen een niet al te slecht mens te zijn.”

Betekenis en zingeving
Het boek van Kayzer gaat over schoonheid en troost. Maar eigenlijk veel meer over betekenis en zingeving. Dat maakt het ook zo boeiend, en tegelijkertijd deprimerend. God wordt veel genoemd, echter de Zoon, Jezus Christus, nauwelijks. Dat is niet verwonderlijk. Bij het begrip ”God” heeft ieder nog wel een gevoel, soms zelfs van troost en schoonheid en wanneer het niet om een persoonlijke God gaat, kan men het ”begrip” –ik schrijf het met eerbied en huiver– nog wel als containerbegrip gebruiken. Bij Jezus Christus kan dat niet. Zijn vleeswording is zo concreet, dat iedere halfheid hypocriet aandoet. Je bent voor of tegen, en dus zijn de meesten tegen. Ze noemen Hem niet eens, laat staan Zijn kruisiging en opstanding.

Tijdens het lezen van dit boek speelde die zin uit de Heidelberger telkens weer door mijn hoofd: „Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?” Over die troost gaat het in dit boek niet. Het was te verwachten – en toch doet het pijn, want je ziet een bonte stoet min of meer worstelende mannen en vrouwen voorbijkomen. Nee, niet op zoek naar de Ene, dat zou een veel te rooskleurig beeld van deze generatie geleerden geven, maar wel op reis naar de eeuwigheid. Die spanning geeft dit boek een zekere klem. Je kijkt mee over de schouder van zeer getalenteerde en zeer inspirerende medemensen. Ze boeien je en ze ontroeren je en je voelt de onmacht: hoe zijn deze mensen ooit met het Evangelie te bereiken?