Boekrecensie

Titel: Beschaven! Letterkundige genootschappen in Nederland 1750-1800
Auteur: Marleen de Vries

Uitgeverij: Vantilt
Nijmegen, 2001
ISBN 90 75697 49 x
Pagina's: 476
Prijs: ƒ 49,90

Recensie door J. C. Karels - 17 oktober 2001

Literaire genootschappen in pruikentijd platform voor debat

Naar een beschaafde wereld

Wie beschaafd wil worden, zou zich met poëzie moeten bezighouden. Dat was althans de vigerende opvatting in de talrijke literaire clubs die Nederland eind achttiende eeuw rijk was. De dissertatie ”Beschaven” van Marleen de Vries vormt in zekere zin een rehabilitatie voor de literaire genootschappen.

Ongetemde rijmeldrift – lange tijd is beweerd dat dit de achtergrond is geweest van de productie van de genootschappen. Het boek van De Vries corrigeert dit beeld. De productiviteit van genootschapsdichters was resultaat van een hooggestemd beschavingsideaal, laat ze zien. Gemeenschappelijke doelstelling van de genootschappen was het beschaven van het Nederlandse volk. Genootschapsdichters raadden elkaar met klem aan vooral toch het doel van hun bezigzijn niet uit het oog te verliezen. „Wat is het dat ons tot beschaafde volken maakt? Wat anders dan de beoefening van fraaije Kunsten en Wetenschappen, en dat men weet prys te stellen op wezenlyke verdiensten”, stelde Jeronimo de Bosch in 1772. En Bilderdijk ijverde: „Verlicht ons derhalve; zuivert ons hart, en versterkt de ons aangeboren neiging tot waarheid, orden, en zedelijk schoon: geeft nieuwe, geeft goede indrukken; beschaaft, verbetert de oude, of, zijn ze nadeelig, roeit ze uit.”

Beschaven was een breed proces, dat niet alleen te maken had met het sleutelen aan gedichten of het verfijnen van je tafelmanieren. Dat ook, maar de belangrijkste betekenis reikte verder. Beschaven was voor een achttiende-eeuwer het verder komen in kennis, zeden en culturele ontwikkeling. Evenals termen als ”verlichten” en ”stichten” beloofde het woord ”beschaven” een betere toekomst, een gelukkiger wereld. De namen van de genootschappen verraden dit streven: ”Konst voedt 's menschen geluk”, of ”Concordia et Libertate”.

Grootste geluk
In christelijke kringen leeft nogal eens de gedachte dat de Verlichting een Godevijandige beweging is geweest. Met de Verlichting, zo luidt het verhaal dan, enigszins versimpeld, „kwam de rede op de troon.” En: „Het autonome denken ging steeds meer de plaats innemen van de Openbaring.” Ik zal hier niet ontkennen dat er een spanning, soms zelfs een zeer sterke, bestaat tussen denken en geloven. Maar juist in de achttiende eeuw vatte onder de Nederlandse culturele elite de gedachte post dat een weldenkend, een beschaafd en 'verlicht' mens het christelijk geloof aanhangt. Het grootste geluk, aldus de publieke opinie, werd gevonden in een maatschappij die uit christenen bestaat. Want „door des Christens wijsheid en deugd, [worden] de zuilen eener Maatschappije onwankelbaar gevestigd, – haaren voorspoed bestendig gemaakt [...], zo, dat geen vijand, hoe jaloers op haaren voorspoed en haar bestendig geluk, haar benauwen, veel minder haar van onder de volken vernietigen kan!”

Vaderlandsliefde
De beschaafde christen was tegelijk de beste vaderlander. Daarmee komt een ander ideaal van de letterkundige genootschappen in beeld: dat van de beschaafde en vaderlandslievende burger. Ook op dit punt stelt De Vries een bestaand beeld bij. Tegen de opvatting dat genootschappen zich met politiek zouden hebben beziggehouden, toont ze aan dat de genootschappen al in een vroeg stadium, rond 1780, politiek betrokken raakten. Leden reageerden op actuele staatkundige vraagstukken in poëzie en proza, kozen voor of tegen de stadhouder, voerden propaganda voor staatkundige vernieuwing en probeerden de publieke opinie te beïnvloeden. Er was sprake van een heus publiek debat. Het woord 'vaderland' lag de genootschappers in de mond bestorven, aldus De Vries. Met godsvrucht was het de meest geprezen deugd. Een anoniem schrijver, verbonden aan het Amsterdamse ”Patriae et musis”, karakteriseerde vaderlandsliefde in 1774 als „de zucht voor het algemeene welzyn van het Lichaam der Burgerlyke Maatschappy waarvan wy, uit hoofde onzer betrekking door geboorte of opvoeding, een Lid uitmaaken.” Als kenmerk van deze liefde noemde de auteur „de standvastige aanwending van alle onze verstandige vermogens om het wezentlyk welzyn des vaderlands te kennen en in de grootmoedige opoffering van ons byzonder belang om het algemeen belang des Vaderlands te bevorderen.”

Ongelukkig
De letterkundige genootschappen hadden succes. Belangrijke factor daarbij was dat het maken van poëzie niet alleen een literaire, maar ook een communicatieve ervaring teweegbracht. „Door te schrijven en te spreken over zedenkunde, religie en vaderland ontstond een ”eenheidsthematiek” en ontwikkelden de genootschappen zich tot platformen voor publieke discussies”, betoogt De Vries. Er ontstond een intellectueel netwerk van mensen die dezelfde idealen koesterde. Dat netwerk opereerde midden in de politieke actualiteit. Het is de verdienste van De Vries dat ze de complexe relatie tussen politiek, religie en cultuur helder heeft gemaakt.

Het geloof in de communicatieve kracht van gedichten was soms wel erg groot. Zo groot, dat de gevoelige Rhijnvis Feith zijn teleurstelling niet meer kon verbergen toen in 1787 de patriotse revolutie in het water viel. Feith verloor zijn vertrouwen in de revolutionaire werking van poëzie. „Thans geloof ik dat er niets over mij zelven te zeggen valt dan – dat ik mooglyk door de Poezij ongelukkig ben geworden – ik loop mijne ideaalen na en ik vind ze niet en mijn hart is voor deeze waereld te gevoelig”, schreef hij aan zijn collega Staring.