Boekrecensie

Titel: De Antirevolutionaire Partij 1829-1980”
Auteur: G. Harinck, R. Kuiper en P. Bak (red.)

Uitgeverij: Verloren
Hilversum, 2001
ISBN 90 6550 664 0
Pagina's: 384
Prijs: ƒ 55,-

Recensie door A. de Jong - 13 september 2001

Overzichtswerk over ARP bewaart evenwicht tussen betrokkenheid en distantie

Psalmgezang, onderbroken door applaus

Honderd jaar geleden trad het kabinet-Kuyper aan. Ter gelegenheid daarvan belegden het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme en de Vereniging voor Christen-Historici vanmiddag in Den Haag een symposium. Op de bijeenkomst konden twee nieuwe boeken gepresenteerd worden: een over het kabinet-Kuyper (1901-1905), een over de totale geschiedenis van de ARP.

De ARP blijft fascineren. De afgelopen twee jaar promoveerden maar liefst vier mensen op deze partij of op een zeer aanverwant onderwerp. R. Janssens beschreef de opbouw van de partij in de tweede helft van de negentiende eeuw, J. van Zuthem richtte zich op het politieke antipapisme in de periode 1872-1925, J. J. van den Berg bestudeerde de koerswending van de ARP in de jaren 1956-1970, terwijl P. Bak de naoorlogse ontwikkelingen in kaart bracht bij het aan de ARP sterk verwante dagblad Trouw. Nog deze maand hoopt J. P. Stoop zíjn steentje bij te dragen aan deze imposante reeks door een proefschrift te verdedigen over de ARP in het interbellum.

Alsof het allemaal nog niet genoeg is, werden vanmiddag opnieuw twee boeken over het blijkbaar onuitputtelijke onderwerp gepresenteerd. Aan het boek over het kabinet-Kuyper moest gisteren nog de laatste hand gelegd worden. Dat zal dan ook op deze pagina –vooralsnog– onbesproken blijven. Rest het boek ”De Antirevolutionaire Partij 1829-1980”, een compact, fraai vormgegeven en geïllustreerd overzicht van anderhalve eeuw partijontwikkeling. Partijontwikkeling, want het optreden in parlement en regering is zoveel mogelijk buiten beschouwing gelaten.

Het idee voor dit boek is relatief oud. Toen in 1989 enkele jonge protestante historici, onder wie twee redacteuren van het nieuwe overzichtswerk –G. Harinck en R. Kuiper–, de Vereniging van Christen-Historici (VCH) oprichtten, wilden zij zich niet alleen bezinnen op de waarde en de aard van christelijke geschiedschrijving, maar zochten zij ook een concreet project om aan die geschiedschrijving een tastbare bijdrage te leveren. De keuze viel daarbij op de geschiedenis van de ARP.

Bevlogen
Was die dan nog niet beschreven? Jawel, maar het laatste overzichtswerk dateerde van 1949. Met het boek ”Het volk ten baat” van J. A. de Wilde en C. Smeenk zijn enkele generaties antirevolutionairen opgegroeid. Mensen als de huidige CDA-voorzitter Van Rij verslonden als jongere dit bevlogen geschreven, maar uit wetenschappelijk oogpunt al te betrokken boekwerk. Alleen al een korte biografie van de auteurs zegt in dit opzicht voldoende. J. A. de Wilde was minister van Binnenlandse Zaken in het tweede en het derde kabinet-Colijn (1933-1935 en 1935-1937); C. Smeenk was CNV-voorman en ARP-kamerlid in het interbellum.

Zo bezien was er dus wel behoefte aan een moderner, meer objectief handboek. Maar wat men op het ene front wint, verliest men soms op het andere. Boeken met titels als ”Het volk ten baat” of ”Onze strijd in de Staten-Generaal” (P. A. Diepenhorst) mogen bevooroordeeld zijn, ze lezen meestal als een trein. Dat moet je bij moderne, zogenaamd wetenschappelijk werken altijd maar afwachten. Zeker als ze door een veelheid van auteurs, met ieder hun eigen, ver doorgevoerde specialisme, geschreven zijn.

Een en ander valt bij het prozaïsch getitelde ”De Antirevolutionaire Partij 1829-1980”, waaraan welgeteld tien auteurs een bijdrage leverden, erg mee. Als hun doelstelling geweest is een meer objectief verhaal te schrijven, zonder daarbij aan levendigheid en betrokkenheid in te boeten, lijken zij hierin goed geslaagd.

Aftrap
Als voorbeeld mag het eerste hoofdstuk, geschreven door prof. A. Th. van Deursen, gelden. Van Deursen verricht de aftrap, met een boeiende, leesbare schets van de ontwikkeling van de antirevolutionaire richting naar een antirevolutionaire partij, in de jaren 1829-1871.

Een belangrijke functie van de geschiedwetenschap is altijd weer om aan te tonen dat datgene wat in de huidige tijd zo vanzelfsprekend lijkt, vroeger lang niet zo logisch, soms zelfs ondenkbaar scheen. Was de ARP in de Nederlandse parlementaire democratie een kleine eeuw een niet weg te denken factor, die ons land verschillende premiers schonk, halverwege de negentiende eeuw was haar ontstaan voor velen niet in te denken.

In de eerste plaats niet als partij, dat wil zeggen als een goed georganiseerde en nationaal opererende organisatie met een helder programma en een redelijk strakke fractiediscipline. Was het in de jaren zestig van de negentiende eeuw niet de bekende historicus Fruin die in een brief aan Groen van Prinsterer als zijn mening te kennen gaf dat de Grondwet een kandidaat-kamerlid het doen van elke belofte aan de kiezers verbood? Volgens Fruin moest een volksvertegenwoordiger zelf, van geval tot geval en naar eigen eer en geweten, zijn houding bepalen. En Fruin was lang niet de enige die in die tijd meende dat een kamerlid gekozen werd op grond van persoonlijke kwaliteit en niet omdat hij een beginsel vertegenwoordigde.

In de tweede plaats was de latere ARP in de tweede helft van de negentiende eeuw voor velen nog onvoorstelbaar omdat men de inhoudelijke gedachtegang van Groen van Prinsterer van geen kant kon volgen. Was er dan behoefte aan een antirevolutionaire partij, die programmatisch niet alleen van de liberalen maar ook van de conservatieven verschilde? Alles ging toch goed in het gematigd verlichte Nederland, waar bijna iedereen zich nog christen noemde? De meeste christenen hadden helemaal geen „bezwaren tegen de geest der eeuw.”

Spil
Dat het uiteindelijk toch tot een zich steeds scherper aftekenende antirevolutionaire richting en zelfs tot een partij is gekomen, is voor een belangrijk deel te danken aan het onvermoeid ijveren van Groen van Prinsterer. Totdat Kuyper het roer van hem overnam, was hij de spil waar alles in de AR-richting om draaide.

De wijze waarop Van Deursen de figuur van Groen plaatst in zijn omgeving en tijd, lijkt een voorbeeld van hoe het blijkbaar kan: zowel betrokken als met de nodige kritische distantie. Betrokken in de eerste plaats. De historicus deinst er niet voor terug om te schrijven dat Groen „op lange termijn ongetwijfeld gelijk had. (...) De neutraliteit van de overheid is een illusie. Elke regering handelt vanuit een geloof. Als het evangelie uit de samenleving verdwijnt, zal zij eerst op onchristelijke en vervolgens op antichristelijke grondslag georganiseerd worden.”

Maar vervolgens is daar dan ook ruimte voor een (licht)kritische benadering. Schrijvend over Groens tegenzin om de kolommen van zijn eigen krant, De Nederlander, door meer personen te laten vullen: „Daar is Groen altijd afkerig van gebleven. De antirevolutionaire richting moest uit één mond spreken, namelijk de zijne.”

En over het conflict tussen Groen en Van der Brugghen over het onderwijs, een conflict dat terugging op een ontmoeting van beide heren die naderhand door beiden verschillend werd uitgelegd: „Duidelijk is dat de twee zich in elkaars bedoelingen hebben vergist. (...) Groen weet de misverstanden aan de 'nevelachtige breedsprakigheid' van zijn gesprekspartner. In de kring van Van der Brugghens vrienden daarentegen geloofde men dat Groen in openhartigheid tekort was geschoten en onder zijn partijgenoten geen andere opinies duldde.”

Moedeloos
Dat er uiteindelijk uit het clubje mensen rond Groen, dat ternauwernood een beweging genoemd kon worden en dat regelmatig moedeloos neerzeeg, toch een zeer levendige, invloedrijke partij is gegroeid, is door velen „als een wonder” beleefd, schrijft Van Deursen. Dat in die ontwikkeling Abraham Kuyper, Groens directe opvolger in de politiek, een doorslaggevende rol speelde, deed aan de beleving van het wonder niets af. „De man die heel de wereld voor Christus zou opeisen, was door God klaar gemaakt om op het terrein van wetenschap en politiek Gods geboden duidelijk te maken”, schreef Roelink bij het 75-jarig jubileum van de Vrije Universiteit.

Deelde Kuyper met Groen een grote gedrevenheid, een sterke gehechtheid aan beginselen en een onvoorstelbaar groot verstand, hij verschilde van zijn geestelijke vader in praktische gerichtheid, organisatievermogen en talent om de massa te bezielen. Zo bezien is het in de eerste plaats Kuyper geweest die een partij heeft vormgegeven die al snel in de Nederlandse politiek niet meer was weg te denken.

Dat laatste geldt met name voor het interbellum, waarin de grote roerganger Colijn aan maar liefst vijf kabinetten leidinggaf, terwijl de ARP ook aan alle overige kabinetten deelnam. Colijn, die in het vooroorlogse Nederland steeds meer het aureool van ”sterke man” kreeg, werd op verkiezingsaffiches afgebeeld als 's lands stuurman, die in zuidwester en oliejas het roer van het schip van staat vast in handen hield. In die propaganda mocht dan, aldus het oordeel van Colijn zelf, „een zekere soberheid, vooral ten aanzien van personen” ontbreken, zij leidde in 1937 wel tot een winst van drie zetels. Het deed de ARP uitstijgen boven haar eigenlijke grootte en sterkte en bevestigde nog eens het bovenproportionele aandeel dat de partij decennialang leverde aan de landspolitiek.

Psalmen
Ook hier is het weer boeiend te zien waarin de tijd van toen verschilde met die van nu en de ARP van toen met het CDA van nu. Binnen het CDA wordt de discussie gevoerd of het niet beter is bij het openen en sluiten van vergaderingen de Bijbel dicht en het gebed na te laten. In een aantal afdelingen zal dit zeker al praktijk zijn.

Nee, dan de ARP in het interbellum. Op een partijcongres kort na de Eerste Wereldoorlog hieven de afgevaardigden voor aanvang van de vergadering spontaan psalmen aan om de sfeer er alvast in te brengen, schrijft J. P. Stoop in zijn hoofdstuk over de ARP tussen de wereldoorlogen. „Hoe zalig is het volk dat naar Uw klanken hoort”, klonk het gedragen uit de kelen van de mannenbroeders.

Een kleine dissonant hierbij was overigens dat soms een psalm, op het moment dat een ARP-kopstuk het podium betrad, werd afgebroken voor een luid applaus. Een gang van zaken die later door enkele partijleden heftig bekritiseerd werd. „Nóóit moeten we het zingen van een psalmvers onderbreken om te applaudisseeren als een mensch binnenkomt”, merkte het Friesch Dagblad later op.

Kiesrecht
Typerend voor de sfeer in de vooroorlogse ARP is verder de zorg die er heerste niet alleen over de rassentheorieën van de nazi's, maar ook over de groeiende invloed van het neomalthusianisme en over de propaganda voor erkenning van de homoseksuele gemeenschap als gelijkwaardig aan de heteroseksuele gemeenschap. De ARP in het interbellum was nog de ARP waarin werd uitgesproken „dat onze vrouwen in overweldigende meerderheid niets voelen voor de uitoefening van het kiesrecht. Bij intuïtie tasten zij de geest die tot de toekenning van dat recht heeft geleid, als een geest die niet uit God is”, aldus De Standaard in 1922. Maar het is ook de ARP die de vrouwen desondanks opriep toch te gaan stemmen; het is ook de ARP die reeds een voorzichtige discussie opstartte over het passieve kiesrecht en die vrouwen op de kandidatenlijsten „niet bij voorbaat en voor altijd” wilde uitsluiten.

Wie een beeld wil krijgen van de leerzame en soms tumultueuze ontwikkelingen die de ARP in al die jaren, tot haar opgaan in het CDA in 1980, doormaakte, leze dit boek. De ARP zal nooit meer opnieuw opgericht worden. Maar er zijn nog mensen in het land die dát stilletjes het liefst zouden willen.