Boekrecensie

Titel: Nederland een eeuw geleden geteld. Een terugblik op de samenleving rond 1900
Redactie: J. G. S. J. van Maarseveen en P. K. Doorn

Uitgeverij: Stichting beheer IISG
Amsterdam, 2001
ISBN 90 6861 211 5
Pagina's: 316
Prijs: ƒ 59,95

Recensie door dr. C. S. L. Janse - 22 augustus 2001

Volkstelling van 1899 basis voor gevarieerd portret van Nederland

Een rijke bron van kwelling

Je hoeft niet veel van geschiedenis af te weten om de stelling te kunnen lanceren (en met voorbeelden onderbouwen) dat er in honderd jaar tijd veel veranderd is. Maar hoe zag Nederland er een eeuw geleden nu werkelijk uit? In het boek ”Nederland een eeuw geleden geteld” wordt op basis van de volkstellingsgegevens van 1899 een terugblik gegeven op de samenleving rond 1900.

In 1999 bestond het Centraal Bureau voor de Statistiek honderd jaar. Het thans verschenen boek vormt de weerslag van een toen gehouden symposium. Daarnaast werd het eeuwfeest van het CBS aangegrepen om de oude volkstellingsgegevens te digitaliseren. Inmiddels kan men de uitkomsten van de volkstelling van 1899 bekijken op www.volkstellingen.nl. De oude uitgaven in boekvorm waren zo vaak geraadpleegd dat de kwaliteit duidelijk achteruit liep.

Sinds 1829 zijn er in Nederland in principe om de tien jaar volkstellingen gehouden. Over het geheel genomen bieden deze tellingen betrouwbare informatie over de stand van zaken in ons land. En dat in een tijd dat alles handmatig moest worden geteld.

In het archief van het CBS bevindt zich een zeer omvangrijk gedicht (een paar honderd coupletten) van de gemeentesecretaris van Loenen aan de Vecht. Die liet zich daarin over de volkstelling de verzuchting ontvallen dat „zulk een zielentelling/ Is op zichzelf reeds, welbeschouwd/ Voor hem wien zij wordt toevertrouwd/ Een rijke bron van kwelling.”

Inwoners
Nederland telde in 1899 iets meer dan 5 miljoen inwoners. In een eeuw tijd is het inwonertal dus meer dan verdrievoudigd. Landen als Portugal, Zweden, Oostenrijk en België hadden in 1899 meer inwoners dan Nederland. Inmiddels zijn we die allevier ruimschoots voorbij gestreefd.

Tot de jaren zeventig van de twintigste eeuw vond de bevolkingsgroei vrijwel uitsluitend plaats door het geboorteoverschot. Emigratie en immigratie hielden elkaar ongeveer in evenwicht. Thans is het migratiesaldo bijna even groot als het geboorteoverschot.

De auteur van het hoofdstuk over de bevolkingsgroei, prof. F. W. A. van Poppel, wijst erop dat de demografische situatie in Nederland een eeuw geleden veel weg had van de huidige situatie in de ontwikkelingslanden. Nederlandse vrouwen brachten een eeuw geleden even veel kinderen ter wereld (4,6) als thans bij vrouwen in Sudan, Kenia en Haïti het geval is. De gemiddelde levensduur van de Nederlandse bevolking in 1900 (mannen 46,6 jaar, vrouwen 49,9 jaar) kwam overeen met de huidige cijfers voor landen als Burundi, Somalië en Angola. Op die manier gaan dergelijke cijfers meer voor ons spreken.

Het Nederlandse geboorteniveau bewoog zich in de loop van de twintigste eeuw in dalende lijn. Die werd alleen onderbroken door de babyboom van vlak na de Tweede Wereldoorlog. Sinds de jaren tachtig is het gemiddelde kindertal op een laag niveau gestabiliseerd. Door de drastische daling van de zuigelingensterfte in de eerste helft van de twintigste eeuw is de gemiddelde levensduur in ons land aanmerkelijk gestegen.

Kerkgenootschap
Bij alle volkstellingen (de laatste werd in 1971 gehouden) is gevraagd naar de kerkelijke gezindte. Godsdienst had toen duidelijk nog een publieke betekenis. Ook in de gemeentelijke bevolkingsadministratie werd melding gemaakt van de kerk waartoe men behoorde. Wel zijn in de loop der jaren verschillende benamingen gehanteerd.

Aanvankelijk werd gevraagd naar het kerkgenootschap waartoe men behoorde. Die term was toen algemeen gangbaar. Zelfs de Joden hadden, hoe wonderlijk het ook moge klinken, hun Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap. Bij de volkstelling van 1899 werd echter gesproken van kerkelijke gezindte. De kuyperiaanse gereformeerden hadden er immers groot bezwaar tegen om als een kerkgenootschap beschouwd te worden.

Opvallend is dat de kleine Christelijke Gereformeerde Kerken in 1899 met veel hogere volkstellingscijfers uit de bus komen (ruim 50.000) dan volgens de eigen kerkelijke statistiek mogelijk was. Het was toen nog maar zeven jaar geleden dat afgescheidenen en dolerenden zich verenigd hadden tot de Gereformeerde Kerken. Kennelijk waren nog niet alle afgescheidenen die met de vereniging waren meegegaan, aan die nieuwe naam gewend. Ook bij de eerste volkstellingen in de twintigste eeuw zou dat verschijnsel zich voordoen.

Maar was het alleen onwetendheid of zat hier meer achter? Dat nogal wat afgescheidenen (ongeveer een kwart) die behoorden tot een gemeente die met de vereniging van 1892 was meegegaan zich bij de volkstelling lieten registreren onder de oude naam van christelijk gereformeerd, zou ook beschouwd kunnen worden als een uiting van verzet tegen de kerkelijke fusie waarover zij niet geraadpleegd waren.

Om daar meer met zekerheid over te zeggen, zou nagegaan moeten worden of er enige samenhang is met het in de desbetreffende plaats aanwezig zijn van een dolerende kerk. Ook zou gekeken kunnen worden of er een relatie bestaat met het tijdstip waarop de A- en B-kerken plaatselijk samengingen. Een late fusiedatum wijst op tegenstellingen, die zich bij een aantal afgescheidenen zouden kunnen uiten in het bij de volkstelling blijven hanteren van de oude naam. In het hoofdstuk over kerk en godsdienst gaat dr. H. Knippenberg niet op deze zaak in.

Protestantse natie
Nederland kon een eeuw geleden nog beschouwd worden als een protestantse natie. Zestig procent was protestant. De Rooms-Katholieke Kerk (die in de negentiende eeuw door demografische factoren wat gezakt was) kwam niet verder dan 35 procent. En dan waren er nog de Joden (2 procent) en de iets grotere groep onkerkelijken. De laatsten werden eerst sinds 1879 afzonderlijk geregistreerd.

Luthersen (1,8 procent) en doopsgezinden (1,1 procent) waren in die tijd nog omvangrijk genoeg om niet over het hoofd gezien te worden, al liep hun aandeel in de bevolking terug. De remonstranten waren kleiner in getal, maar hadden in de voorliggende decennia wel een belangrijke groei doorgemaakt. Dat kwam door de toestroming van vrijzinnigen die het in de Hervormde Kerk door de opmars van de orthodoxie benauwd hadden gekregen.

Afzonderlijke aandacht schenkt Knippenberg aan de opkomst van de evangelische beweging in ons land. Alleen gaat hij daarbij wel grandioos in de fout door ook de 583 mormonen en de 748 leden van de Vrije Gemeente tot de evangelischen te rekenen. De mormonen golden, toen wellicht nog meer dan nu, als een niet-christelijke sekte. En de Vrije Gemeente, in 1877 gesticht door de gebroeders Hugenholtz, was supervrijzinnig in plaats van evangelisch.

Tellen de islamieten en hindoes thans meer aanhangers dan menig kerkverband in de gereformeerde gezindte, in 1899 was dat volstrekt anders. Volgens de volkstellingscijfers telde ons land toen slechts vier boeddhisten en 29 „mahomedanen.”

Gezin en huishouden
Interessant is ook dat men in het verleden bij volkstellingen een ruim gezinsbegrip hanteerde. In de negentiende eeuw behoren alle huisgenoten tot het gezin: man, vrouw, kinderen, inwonende personeelsleden, kostgangers en inwonende verwanten. Gezin is dus een ruimer begrip dan familie. Het gaat om mensen die met elkaar de maaltijd gebruiken en huiselijk verkeer hebben. In feite degenen voor wie later het begrip huishouden wordt gebruikt.

Een eeuw geleden kwam het veel vaker voor dat personen in het huishouden waren opgenomen die niet tot het gezin in de strikte zin van het woord (ouders en kinderen) behoorden. Het gemiddelde gezin/huishouden telde 4,8 personen. Sindsdien is de omvang daarvan voortdurend afgenomen.

De huwelijksleeftijd lag een eeuw geleden betrekkelijk hoog. Mannen waren gemiddeld 29 op hun trouwdag en vrouwen bijna 27. In de periode 1860-1900 was die gemiddelde huwelijksleeftijd al duidelijk naar beneden gegaan. Daarna zou ze tot de Tweede Wereldoorlog vrij constant blijven, om vervolgens van 1945 tot 1975 aanzienlijk te dalen. Sindsdien is de gemiddelde leeftijd bij het eerste huwelijk weer belangrijk gestegen.

Ter verklaring van deze golfbeweging moet op twee factoren gewezen worden. De huwelijksleeftijd werd beïnvloed door het welvaartsniveau. Men trouwde als men –naar de maatstaven van de eigen sociale groepering– in staat was een gezin te onderhouden. Huwelijk en gezinsvorming waren in die tijd immers nauw aan elkaar verbonden. Vandaar dat tijdens de Eerste en de Tweede Wereldoorlog de huwelijksleeftijd steeg en die ook in de crisisjaren op een relatief hoog niveau lag.

Na 1945 ging de welvaart continu omhoog en ging de huwelijksleeftijd omlaag. Toen echter het ongehuwd samenwonen in brede kring gebruikelijk werd, hetzij als alternatief voor het huwelijk, hetzij als voorbereiding op het huwelijk, schoot ondanks de stijgende welvaart de gemiddelde huwelijksleeftijd weer omhoog. Ongehuwd samenwonen kwam rond 1900 alleen voor bij wat marginale groepen: losse arbeiders, militairen en kunstenaars.

Kunstmest en kindertal
Dat in de negentiende eeuw de welvaart in de zuidelijke provincies lager lag dan elders in het land, vertaalde zich dan ook in een hogere gemiddelde huwelijksleeftijd. Dat had weer consequenties voor het geboortecijfer in het zuiden. Aangezien dat zuiden tevens een bolwerk was van de Rooms-Katholieke Kerk, leidde dat ertoe dat het bevolkingsaandeel van de rooms-katholieken bij elke volkstelling iets terugliep (van 38,2 procent in 1849 tot 35,1 procent in 1899).

Door de stijging van de welvaart in de zuidelijke provincies in de twintigste eeuw daalde de gemiddelde huwelijksleeftijd. Terwijl in de rest van het land (onder onkerkelijken, Joden en modern protestanten) anticonceptie ingang begon te vinden, bleef de Rooms-Katholieke Kerk zich daar fel tegen verzetten. Vandaar dat het geboortecijfer in Brabant en Limburg (en andere rooms-katholieke gebieden) hoger kwam te liggen dan in de rest van het land. Dat gecombineerd met de beperkte geloofsafval van de rooms-katholieken leidde tot een continue groei van het rooms-katholieke bevolkingsdeel (van 35,0 procent in 1909 tot 40,4 procent in 1960). Sinds de jaren zestig nam de kerkverlating sterk toe en liep het geboortecijfer in rooms-katholieke streken snel terug.

Dit voorbeeld maakt duidelijk hoezeer sociaal-economische en culturele factoren met elkaar verweven kunnen zijn. Stijging of daling van het rooms-katholieke bevolkingsaandeel had niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats te maken met de werfkracht van het rooms-katholieke geloof of de geloofsafval, maar met sociaal-economische en demografische factoren. Simpel gezegd: het percentage rooms-katholieken steeg na 1900 als gevolg van het toenemend gebruik van kunstmest op de Brabantse zandgronden.

Gedwongen huwelijken kwamen rond 1900 meer voor onder protestanten dan onder rooms-katholieken. Het percentage buitenechtelijke kinderen, dat in het midden van de negentiende eeuw vrij hoog lag (rond de 13), nam in de loop der jaren af. In 1899 was het nog 7,2. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog was het verder gedaald tot iets boven de 2 procent. Daarna was er tijdelijk sprake van een forse stijging, gevolgd door een daling tot het vooroorlogse niveau. Thans is, onder invloed van een geheel andere huwelijksmoraal, het percentage buitenechtelijke geboorten gestegen tot boven de 20.

Eenkamerwoningen
Verder biedt deze studie van de volkstellingsgegevens veel informatie over de volkshuisvesting. Bij de volkstelling werd tevens naar de woonsituatie gevraagd. Men wilde weten hoeveel vertrekken een gezin bewoonde. Keukens en alkoven moesten als een vertrek gerekend worden, bedsteden echter niet. Maar wanneer kelders, zolders en stallen bewoond werden of als nachtverblijf dienden, dan moesten die ook meegeteld worden!

In Limburg waren de woonomstandigheden het beste, in Drente het allerslechtste. Daar telde een eeuw geleden tweederde van de woningen slechts één kamer. Waarom Limburg er relatief goed vanaf komt, daar weet de auteur van het desbetreffende hoofdstuk ook geen verklaring voor te geven.

Ook over de samenstelling van de beroepsbevolking worden we geïnformeerd, zij het dat hier wel het probleem rijst van de juiste categorisering van de opgegeven beroepen. Eenderde van de beroepsbevolking was werkzaam in de agrarische sector, die echter een lage arbeidsproductiviteit had. De industrie nam eveneens eenderde van de arbeidskrachten voor haar rekening en datzelfde gold voor de dienstensector. Daartoe behoorde ook de toen nog omvangrijke categorie huishoudelijke diensten. Bijna de helft (44 procent) van de vrouwelijke beroepsbevolking was daarin werkzaam.

Alles bij elkaar biedt deze studie een interessant en cijfermatig onderbouwd beeld van de maatschappelijke situatie van een eeuw geleden. Veel is sindsdien onherkenbaar veranderd. We zijn stukken welvarender geworden, hebben betere banen, wonen in grotere en luxere huizen en hebben veel meer onderwijs genoten. Maar van een protestantse of zelfs een christelijke natie is geen sprake meer. Dat heeft ook z'n invloed gehad op bijvoorbeeld de huwelijksmoraal. Ook al was het vroeger lang niet alles goud wat er blonk, op deze fronten zijn we er in honderd jaar tijd beslist niet op vooruit gegaan.