Boekrecensie

Titel: De verdwijnende hemel. Over cultuur van Europa in de twintigste eeuw
Auteur: H. W. von der Dunk

Uitgeverij: Meulenhoff
Amsterdam, 2000
ISBN 90 290 6850 7
Pagina's: 496 (deel 1) en 576 (deel 2)
Prijs: ƒ 175,- (gebonden) of ƒ 125,- (paperback)

Recensie door mw. dr. C. C. van den Haspel - 16 mei 2001

20e Eeuw wordt in bewerking Bilthovense historicus erg 'zijn' eeuw

De maat van Von der Dunk

Historici heb je in maten en soorten. Er zijn er die het grote publiek verrassen met een bestseller, anderen zijn grootmeesters in historische details en weer anderen blijven zonder einde in discussie met hun vakgenoten – zonder dat het lezende publiek iets van hun bestaan bemerkt. En dan is er nog professor dr. H. W. von der Dunk, emeritus hoogleraar te Bilthoven. In zijn nieuwste boek, ”De verdwijnende hemel”, schetst hij de Europese cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw.

Beter gezegd: in zijn nieuwste boek geeft Von der Dunk zijn visie op de politiek-maatschappelijke en culturele ontwikkelingen van de twintigste eeuw. Dat een historicus zo vrij en onverveerd zijn mening geeft over een deel van het verleden is iets uitzonderlijks. De meeste historici stellen zich op dit punt terughoudend op. Het gaat om het verleden en de historicus zelf behoort in wat hij schrijft zo min mogelijk aanwezig te zijn. Persoonlijke distantie is het sleutelwoord. Dat Von der Dunk zich niet aan deze code gehouden heeft, is prettig voor de lezer. Hij weet nu wat hij van de twintigste eeuw zou kunnen vinden; zou kunnen, want deze eeuw is in de bewerking van Von der Dunk wel erg 'zijn' twintigste eeuw geworden.

Hiërarchie
Rond 1900 was volgens Von der Dunk de Europese wereld nog intact. Weliswaar voltrokken zich grote veranderingen, maar als een bezielend verband domineerde het vooruitgangsgeloof het denken van de meeste mensen. De industrialisatie bracht meer welvaart, er kwam een betere gezondheidszorg en het ontwikkelingspeil van de bevolking steeg. Veel mensen trokken omstreeks 1900 naar de stad, waar volgens de schrijver Frederik van Eeden „de mensheid was en haar weedom”, maar waar ook ongekende mogelijkheden lagen om tot een betere positie te komen. Industrialisatie en urbanisatie veranderden de maatschappelijke structuur.

Wie naar de stad trok, liet de sociale hiërarchie van adel en boeren achter zich om terecht te komen in een andere niet minder geordende maatschappelijke structuur. Boven aan de maatschappelijke ladder stond de deftige burgerij, de wereld van welgestelde fabrikanten, minder rijke hoogleraren, rechters, ministers en topambtenaren. Het is duidelijk dat binnen elk van deze groepen weer subgroepen kunnen worden onderscheiden, maar dat is hier niet aan de orde. Veel belangrijker is wat zich omstreeks 1900 in de middengroep van de samenleving voltrok. De oude middenstand –ambachtslieden, winkeliers, herbergiers en kleine kooplui– zag zich in sociaal aanzien vaak overvleugeld door het ”witte boordenproletariaat”: kantoorpersoneel en lagere ambtenaren. Deze nieuwe middenstand was duidelijk gericht op prestatie en statusverwerving en had een sterke behoefte om zich af te zetten tegen de arbeiders, de laagste groep in de sociale piramide.

Hapklare brokken
Zo was de maatschappij aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog strikt hiërarchisch geordend. Opklimmen op de maatschappelijke ladder was zeker niet uitgesloten, maar geaccepteerd raken in een hogere sociale groep vroeg meer dan geluk in het zakenleven. Er waren manieren voor nodig, kennis en wat men noemde goede smaak.

In de kunst ontstond in deze tijd een schifting. Populaire kunst, romans in gemakkelijk, alledaags proza, lichte muziek, revue en cabaret, kortom kunst voor een groot publiek, kwam tegenover kunst te staan die bij het lezen, luisteren of kijken concentratie en inspanning vergt. Anders gezegd: ook in de kunst begon zich omstreeks 1900 een hiërarchie af te tekenen aan de hand van de vraag of de emoties, hartstochten en verlangens waar het in het kunstwerk over ging, verwerkt waren tot gemakkelijk herkenbare sentimenten, haast hapklare brokken, of vervat waren in een vormentaal die zich slechts met een zekere inspanning laat decoderen.

Aan het eind van de twintigste eeuw is de Europese cultuur volgens Von der Dunk al lang niet meer wat zij zou moeten zijn. De welvaart van de geschoolde arbeiders is inmiddels zo gestegen dat zij tot de middenklasse gerekend moeten worden. Daar heeft niemand iets op tegen –ook Von der Dunk niet– het gaat echter om de consequenties. De onderste laag in onze samenleving wordt nu gevormd door hen die blijvend van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten. En de middenklasse van weleer is een groep geworden, waarin van goed tot zeer goed wordt verdiend en waarin men gelooft in de middelmaat: nonchalante en gemakzuchtige omgangsvormen, slordig en grof taalgebruik en een sterke gerichtheid op de tv.

Televisie
Von der Dunk is ervan overtuigd dat de televisie –om te kunnen blijven bestaan– zich op de middelmaat, de massa, moet richten. De schaduwzijde van deze ontwikkeling is niet mis: de tv wordt voor velen een nieuwe gezagsbron, niet alleen smaak- en gedragsbepalend, maar ook vaak normbepalend. De moderne mens die zo prat gaat op zijn autonomie zit in feite gevangen in een onvrije vrijheid: hij lijkt vrij, maar zijn denken wordt meer dan eens gestuurd door het platte amusement dat commerciële tv-zenders bieden en het wijsneuzige gebabbel van menig praatprogramma. Zo versterken de media de tendens die er op grond van de maatschappelijke ontwikkeling toch al is: men moet zich conformeren aan de middelmaat en niet te moeilijk doen.

Evenmin als de tv is de popmuziek uit het hedendaagse tijdsbeeld weg te denken. Het is een verschijnsel waar Von der Dunk, blijkens een NRC-interview van 28 april jongstleden, niet goed raad mee weet. In zijn boek reduceert hij de popmuziek tot een mix van seks, geweld, lawaai en hysterie. Wie in hetzelfde interview leest dat Von der Dunk zijn leven lang piano is blijven spelen en wil gaan publiceren over klassieke componisten, weet genoeg. Kenmerkend voor het einde van de twintigste eeuw is de grenzeloze diversiteit in wat men kunst noemt. Tussen Mozart en de nieuwste carnavalskraker ligt een wereld van verschil.

Hoe de wereld van omstreeks 1900 veranderde in die van nu –met zijn diversiteit en toch ook weer conformisme– is het onderwerp van Von der Dunks boek. In 'zijn' twintigste eeuw onderscheidt hij drie breuken en een aantal hoofdlijnen die zich ondanks alles voortzetten.

Grote breuk
De eerste grote breuk in de twintigste eeuw is volgens Von der Dunk de Eerste Wereldoorlog. Toen ging het in alle sociale lagen diepgewortelde vooruitgangsgeloof ten onder. In de plaats daarvan kwamen –simpel gezegd– drie soorten levensgevoel: het levensgevoel van de pacifisten, die de oorlog beschouwden als een monsterlijke afwijking van het menselijk bestaan. Bij anderen, onder wie veel intellectuelen, overheersten berusting en pessimisme. Zij waren overtuigd van de zinloosheid van het bestaan en zochten hun heil in nihilisme of hyperindividualisme. Tenslotte waren er de mensen die zo gewend geraakt waren aan geweld en doodslag dat zij humaniteit en vredelievendheid als een afwijking zagen, een soort degeneratie van de mens. Tegen de achtergrond van dit driedelige geestelijke klimaat plaatst Von der Dunk de onrust en de uitbundigheid van de jaren twintig.

En toen was er het nationaal-socialisme. Uiteraard weet ook Von der Dunk dat over dit verschijnsel boekenkasten vol zijn geschreven. Het is dus ook voor hem moeilijk, mede gelet op wat hij eerder over dit onderwerp schreef, om nog met iets nieuws te komen. Enkele gedachten mogen hier worden onderstreept. Het succes van Hitler verklaart Von der Dunk natuurlijk, zoals iedereen, ten dele uit de economische malaise, waardoor miljoenen –met name uit de nieuwe middenstand, het witte boordenproletariaat– hun baan kwijt raakten.

Verder bekijkt hij het nationaal-socialisme sterk tegen de achtergrond van de Eerste Wereldoorlog. De geestelijke desoriëntatie na 1918 en de overtuiging bij vele oorlogsveteranen dat geweld vaak onvermijdelijk is, maakte menigeen ontvankelijk voor Hitlers mix van biologische en gewelddadige theorieën. De Tweede Wereldoorlog zelf wordt verder door veel historici –en ook door Von der Dunk– gezien als een gewelddadige poging om de vrede van Versailles te corrigeren. Zo ligt de Tweede Wereldoorlog in het verlengde van de Eerste.

Tweede gezicht
Maar de Tweede Wereldoorlog heeft ook wat Von der Dunk noemt het tweede gezicht en dat had met 1914-1918 niets te maken: de bezettingsterreur, de concentratiekampen en de massamoorden. Het is dit tweede gezicht dat achteraf ons beeld van de Tweede Wereldoorlog sterk bepaald heeft. Zo werd ook 1945 een breuk in de Europese cultuur. De mens bleek, geholpen door staatsmacht, eugenetisch denken en technische hulpmiddelen, een drempel te zijn overgegaan, een stap die tot dan toe onvoorstelbaar was.

De derde breuk in de cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw is die van de jaren zestig. Als een goed historicus beschrijft Von der Dunk deze periode van jeugdrebellie, nuanceert hij en zoekt hij naar oorzaken. Wat dit laatste betreft, geldt dat er in de jaren zestig van alles meer was. Er was meer jeugd, meer welvaart, meer informatie, meer reclame en meer vrije tijd. Dat gaf menigeen de gelegenheid om zich te roeren tegen het gezag.

Het resultaat van de jeugdige opstandigheid valt ook onder ”meer”; er kwam meer ongemanierdheid, meer grof taalgebruik, meer seksuele vrijheid, meer vrouwenemancipatie en er werd meer vergaderd. In één opzicht brachten de jaren zestig minder. Er kwam minder hiërarchie op het werk, in de sociale piramide en in de waarden en normen. De overtuiging dat de ene opvatting beter is dan de andere verloor aan betekenis. Elk moreel uitgangspunt, elke artistieke norm was wel een beetje waar. Kort en goed: een normen- en waardenhiërarchie verdween.

Nivellering
Naast breuken vertoont Von der Dunks twintigste eeuw ook onmiskenbaar grote, doorgaande lijnen. Een van de meest opvallende continuïteiten is volgens Von der Dunk de emancipatie. In het begin van de eeuw was de emancipatie van de kleine burgerij, de arbeiders en de intellectuelen al volop aan de gang. Aan het einde van de eeuw gelden ook vrouwen als geëmancipeerd en kijkt niemand meer op bij uitdrukkingen als emancipatie van homoseksuelen en andere minderheden. Deze emancipatiebewegingen werden natuurlijk mede mogelijk dankzij een groeiende welvaart, die –enkele kleine tegenvallers zoals de oliecrises van 1973 en 1979 daargelaten– aan het einde van de eeuw een haast onwaarschijnlijk grote hoogte heeft bereikt.

De derde lijn die Von der Dunk in zijn twintigste eeuw aanbrengt, is die van de nivellering. Tussen emancipatie en nivellering ziet hij zelfs een verband: hoe meer de massa emancipeert, hoe meer vervlakking in kunst en moraal. Ook secularisatie is niet een verschijnsel van de laatste tijd. Het behoort bij de twintigste eeuw en is pas de laatste tijd in een stroomversnelling gekomen. Overigens blijft de lijn van de secularisatie in Von der Dunks beeld van de twintigste eeuw wat vaag en aan de rand.

Als Von der Dunk de balans opmaakt van breuken en continuïteiten, is zijn conclusie vrij somber: de twintigste eeuw heeft geleid tot een in wezen gefragmentariseerde samenleving waarin ieder zijn eigen rechten en vrijheden heeft – alles uiterst soepel, al naar gelang het uitkomt.

Waarnemer
Is Von der Dunk een cultuurpessimist? Die vraag heeft hij in een rede uit 1987 al beantwoord. Toen kwam hij tot de conclusie dat veel wat cultuurpessimisme wordt genoemd in feite niets anders is dan cultuurkritiek. Zichzelf beschouwt Von der Dunk als een waarnemer, als iemand die het heden beschrijft aan de hand van een normatief verleden. Ook de titel van zijn boek drukt deze gerichtheid op het verleden uit. Wat verdwijnt in de ”Verdwijnende Hemel” is toch vooral een aan het verleden ontleende waarden- en normenhiërarchie. En dat is dan tegelijk mijn grootste probleem met dit boek. Is het verleden –of beter gezegd: ons beeld van het verleden– normatief? Moet een mens zijn waarden en normen aan het beeld van het verleden ontlenen? Hiermee is niet het belang van historische kennis in twijfel getrokken. Integendeel! Het gaat om de vraag of er soms een inspirerender Inspiratiebron dan het verleden bestaat waaraan een mens zijn waarden en normen kan ontlenen. Ofwel: bedoeld is de verhouding Schrift en historie.

Van een geheel andere orde is mijn tweede bezwaar tegen dit boek.

Henriëtte Roland Holst begon eens een gedicht met de volgende strofe:

Ik heb de dag van heden doorgebracht

zoals hij voor een oude vrouw kan wezen:

wat gewerkt, wat gewandeld, wat gelezen,

en over vele dingen nagedacht.

Wie in de luxe-omstandigheid verkeert die Henriëtte Roland Holst beschrijft, kan aan de ruim duizend bladzijden van Von der Dunk veel plezier beleven. Wie zover nog niet is en toch aan dit boek wil beginnen, moet de kunst verstaan van het selectieve lezen. Talloze schrijversnamen, filosofen op zoek naar zichzelf en hervormingsgezinde pedagogen moet hij durven overslaan. In feite doet de lezer dan wat de auteur had moeten doen: schrappen.