Boekrecensie

Titel: Neger, Neger, Schornsteinfeger! Meine Kindheit in Deutschland
Auteur: Hans J. Massaquoi

Uitgeverij: Fretz & Wasmuth
Bern, 2000
ISBN 3 502 11940 6
Pagina's: 411
Prijs: ƒ 55,85

Recensie door R. R. Zeeman - 2 mei 2001

Hans Massaquoi groeide als zwarte jongen op in nazi-Duitsland

Kind met kroeshaar en hakenkruis

Van tevoren was het door het schoolhoofd aangekondigd als „het grootste moment van hun leven.” Niemand minder dan Adolf Hitler zouden de leerlingen op die zonnige zomerochtend in 1934 in levende lijve in Hamburg aanschouwen. Daar stond dan Hans J. Massaquoi, een 8-jarige jongen met een donkere huidskleur en kroeshaar, in een zee van blonde kinderen met blauwe ogen een man te bejubelen die zijn leven zou wijden aan de vernietiging van alle „minderwaardige, niet-Arische mensen”, van wie Hans er een was.

Hans J. Massaquoi beschrijft in zijn bijzonder lezenswaardige en toegankelijke autobiografie ”Neger, Neger, Schornsteinfeger” (Neger, neger, schoorsteenveger) hoe hij als kind van een zwarte vader en een blanke moeder in nazi-Duitsland de oorlog overleefde. Met zijn boek wil hij laten zien „hoe het sluimerende virus van het racisme in keurige mensen door politieke agitatie en demagogie kan worden aangewakkerd.”

Hans Massaquoi was een van de weinige zwarte Duitsers tijdens de nazi-dictatuur. „Misschien heb ik daar mijn leven wel aan te danken”, schrijft hij in zijn voorwoord. „In tegenstelling tot de Joden waren er zo weinig zwarten dat de nazi's hen bij hun vernietigingsplannen buiten beschouwing lieten.” Bovendien „verliep de opmars van de geallieerden zo onverwacht snel dat de nazi's te zeer met hun eigen overleven bezig waren. In veel gevallen kwamen de beulen van de Gestapo om voordat ze tijd hadden hun racistische zuiveringen af te ronden.”

Superioriteit
Hans wordt in 1926 in de buurt van Hamburg geboren. Zijn vader is de zoon van de Liberiaanse consul-generaal, zijn moeder is een Duitse verpleegster. Op een feestje hebben ze elkaar leren kennen. Omdat zijn vader studeert aan Trinity College in Dublin, woont Hans samen met zijn moeder bij zijn opa in huis. Zijn grootvader is in Hans' universum „de allesbeheersende figuur.” Omdat de meeste blanken in zijn omgeving een ondergeschikte rol spelen, ziet het kind een donkere huid en kroeshaar als kenmerken van superioriteit.

Hans' wereld stort in elkaar als zijn opa in verband met onrust in zijn vaderland Duitsland verlaat. De ineenstorting is compleet als zijn eigen vader naar Liberia trekt. Hans blijft met zijn moeder in Duitsland achter op aanraden van de huisarts, die zegt dat de gezondheid van de jongen te zeer zal lijden onder een verblijf in de tropen.

Voor Hans en zijn moeder is het luxueuze leven voorbij. Omdat zijn moeder er vrijwel alleen voorstaat, moet ze werken om in hun beider levensonderhoud te kunnen voorzien. Ze vindt werk in een kliniek in de Hamburgse binnenstad. Via een collega bemachtigt ze in een arbeiderswijk een kleine huurwoning met koud, stromend water. In zijn nieuwe omgeving wordt Hans dank zij zijn zwarte huid regelmatig beledigd. Hij begeeft zich amper op straat of de buurtkinderen roepen al: „Neger, neger, schoorsteenveger.” Het schelden neemt af naarmate de omgeving meer aan Hans gewend raakt.

Niet-Ariërs
In 1933 komen Hitler en de NSDAP aan de macht. „Aanvankelijk hadden de woorden Hitler en nazi's nauwelijks betekenis voor mij, maar dat zou spoedig veranderen. Wij kinderen hadden weliswaar geen idee waar de partijen eigenlijk voor stonden, maar op grond van wat we thuis, op straat of op school meekregen, hadden we al snel onze lievelingspartijen, net zoals men fan is van een voetbalploeg.”

Hans wordt aanhanger van de nazi's. Hun uniformen en marsmuziek spreken hem zeer aan. „In vergelijking met hen zien de communisten en sociaal-democraten –die geen Pruisisch, militaristisch, maar bewust een overdreven proletarisch imago nastreven– er saai en ongedisciplineerd uit. Aan zijn oppas, tante Möller, vraagt Hans een hakenkruis op zijn trui te naaien. „Toen mijn moeder dat verwijderde, schreeuwde ik moord en brand.”

Begin 1934, als Hans in de derde klas zit, krijgt hij een voorproef van het gevaar dat het nazi-regime voor hem inhoudt. Per ongeluk komt hij middenin een NSDAP-vergadering terecht. Een dronken SA-man „met witblond haar en kleine diepliggende ogen in een door het bier verhit gezicht” wil hem op het podium tillen om de bruinhemden een paradevoorbeeld van „Duitse rassenschande” te laten zien. Zijn moeder, gealarmeerd door buurtbewoners, weet hem ternauwernood te redden.

Speeltuin
Dat het geen op zichzelf staand incident is, blijkt korte tijd later, als Hans niet meer in de speeltuin mag komen, omdat die verboden is voor niet-Ariërs. 's Avonds vraagt de 8-jarige jongen aan zijn moeder of hij een niet-Ariër is. Zijn moeder probeert hem uit te leggen dat hij een niet-Ariër is omdat zijn vader een Afrikaan is. „Ben jij ook een niet-Ariër?”, vraagt Hans. „Nee”, luidt het antwoord. Op de vraag waarom niet, antwoordt zijn moeder „omdat ik geen Afrikaanse ben, ik ben een Europese.” Daarop wil de jongen weten waarom hij een niet-Ariër is, terwijl zijn moeder toch een Arische is. Zijn moeder kan het ook niet uitleggen. „Je hebt gelijk, het is dwaas.”

Korte tijd later is zijn moeder niet langer gewenst in het ziekenhuis, omdat ze een zwart kind heeft. Zijn moeder vindt dan werk als schoonmaakster, onder andere bij een Joodse arts die zijn praktijk alleen voor niet-Arische patiënten mag handhaven. Hans gaat regelmatig met haar mee en speelt dan met Klaus, het zoontje van de huisarts. Als Hans met zijn moeder op een dag naar de arts gaat, ziet hij bordjes met daarop de tekst ”Duitsers, koop niet bij Joden”. Hans zegt daarop tegen zijn moeder dat hij Joden haat. „Mijn moeder keek me aan met verdrietige ogen en vroeg of ik Klaus mocht. Verwonderd antwoordde ik dat ik Klaus graag mocht. Met een onderzoekende, nog altijd verdrietige blik zei ze: „Klaus is Joods en zijn ouders ook.” Ik kreeg als het ware een klap voor mijn hoofd. Hoe konden mijn goede vriend Klaus en zijn ouders tot deze afschuwelijke mensen behoren die ik in een film op school had gezien? Ik begreep er niets meer van.”

Hans' moeder ziet de verwarring bij haar kind en legt uit dat het enige wat Joden van Duitsers onderscheidt, is dat ze naar een andere kerk gaan, „maar dat maakt hen niet tot slechte mensen. De nazi's moeten ook niets van Afrikanen hebben en bij de Joden vergissen ze zich net zo goed als bij de Afrikanen.”

Suikerwater
Langzamerhand slaat de bewondering voor de nazi's om in een „zeldzame mix van fascinatie en vrees.” In de klas is iedereen lid van de Hitlerjugend, maar Hans wordt uitgesloten. Hij voelt zich een paria. „Je weet toch dat je vader een Afrikaan is en dat Afrikanen en andere niet-Europese mensen niet-Ariërs zijn. Niet-Ariërs kunnen geen lid van de Hitlerjugend worden”, zegt zijn onderwijzer onverbiddelijk. Hans brengt onder tranen daartegen in dat hij toch een Duitser is. Maar dat haalt niets uit.

Als puber bemerkt Hans meer en meer dat hij anders is. En als hij het zelf niet opmerkt herinnert zijn omgeving hem daar wel aan. Als een meisje op een gegeven ogenblik zegt dat hij er met muts beter uitziet dan zonder, spoedt hij zich naar huis en kijkt naar zichzelf in de spiegel. „Wat ik zag beviel me niet. Mijn neus was korter en breder dan bij normale jongens, mijn huid was gladder en donkerder.” Het ergst vindt Hans zijn wilde haarbos. „Na wat experimenteren kwam ik tot de conclusie dat het meisje gelijk had. Een muts stond me beter.” Om van de haarproblemen af te komen smeert hij suikerwater in zijn haar. Ergens heeft Hans gelezen dat hij zo zijn haar glad kan krijgen. „Dat zou de helft van de problemen oplossen.” Het wordt een flop.

De pesterijen lijken nooit op te houden. Hans mag niet naar het gymnasium. Hij wordt machinebankwerker. Collega's minachten hem. Zijn relatie met Gretchen verbreekt hij omdat die hun leven in gevaar brengt. Pas in 1942 krijgt hij echte aversie tegen de nazi's omdat hij niet bij de Wehrmacht mag. „Als neger ben je het niet waard om voor de Führer te sterven”, krijgt hij te horen. Hans besluit voortaan de nazi's te haten.

Overleven
Ondanks alles heeft Hans toch ook nog plezier in het leven. Hij weet zijn zelfvertrouwen door zijn bokswedstrijden op te vijzelen. Sowieso denkt hij genuanceerd over de mensen in zijn omgeving, soms is hij zelfs opvallend mild in zijn oordeel. De meerderheid van de schoolvrienden en buren, vermoedt hij, hebben zich niet om ideologische redenen bij de nazi's aangesloten. „Onder Hitler hadden ze het goed. Het maakte hen blind voor het leed van de talloze medeburgers, die niet in de nazi-ideologie pasten.”

Met een berg aan details en uitvoerige dialogen schetst Massaquoi een levendig beeld van het dagelijks leven in het Hamburgse arbeidersmilieu, de sluipende besmetting door de nazi-ideologie en de overlevingsstrijd tijdens de oorlogsjaren en de periode daarna. Indrukwekkend is het relaas over de luchtaanvallen op Hamburg in 1943, waarbij hij een keer bijna wordt gelyncht omdat men hem voor een neergeschoten Amerikaanse piloot houdt.

In 1948 verlaat Hans Duitsland richting Liberia. Daar ontmoet hij zijn vader weer. Ten slotte bereikt hij met een toeristenvisum het land van zijn dromen, de Verenigde Staten.

Het boek leest als een spannende avonturenroman, en ergens is het dat ook. Het is de geschiedenis van een man die zo veel over het kwaad in de mens heeft geleerd dat hij over het racisme in het Amerikaanse leger kan schrijven: „Zulke vernederingen waren bijna ondraaglijk, maar ik had al in mijn jonge jaren in Duitsland geleerd dat het enkel en alleen op overleven aankomt.”