Boekrecensie

Titel: Het Thracische dienstmeisje en de professionele denker. Hannah Arendt en Martin Heidegger
Auteur: Jacques Taminiaux; vert. Jos Augustus en Ineke van den Burg

Uitgeverij: SUN
Nijmegen 2000
ISBN 90 6168 454 4
Pagina's: 239
Prijs: ƒ 39,50

Recensie door J. C. Karels - 28 februari 2001

Arendt geen epigoon, maar discussiepartner van Heidegger

De kritiek van een dienstmeisje

Er bestaan veel verhalen en verhaaltjes over de (liefdes)verhouding tussen de filosofe Hannah Arendt (1906-1975) en haar leermeester Martin Heidegger (1889-1976). De Belgisch-Waalse filosoof Jacques Taminiaux, verbonden aan de filosofische faculteit van Boston College, analyseert hun intellectuele relatie. Hij tekent een strak, ideografisch portret zonder franjes. Over de kritiek van een dienstmeisje op een filosoof.

”La fille de Thrace” verscheen voor het eerst in 1992 en werd onlangs in het Nederlands vertaald. Het boek maakt deel uit van een reeks artikelen en boeken over Kant, Nietzsche, Husserl en Heidegger. In het boek analyseert Taminiaux de intellectuele relatie tussen de twee denkers vooral aan de hand van Arendts ”The Human Condition” (1958) en ”The life of the Mind” (1977-78). Zijn these luidt dat deze boeken geen afhankelijkheid jegens Heidegger verraden, maar een „constante, steeds ironischer discussie met hem.” Taminiaux weerlegt de visie als zou Arendt slechts epigoon van Heidegger zijn geweest en laat zien dat haar werk zich laat lezen als een grote repliek aan diens adres.

Praktisch inzicht
De titel van de studie van Taminiaux verwijst naar een oude anekdote. Plato vertelt ergens over een Thracisch dienstmeisje dat in lachen uitbarst als ze de filosoof Thales in een bron ziet vallen terwijl hij de sterren bestudeert. „Zo'n vurige ijver om te weten wat er in de hemel omgaat en niet eens zien wat zich vlak voor zijn voeten bevindt!” En, voegt Plato eraan toe, „dezelfde schimpscheut kan gericht worden tegen eenieder die zich aan de filosofie wijdt. Hij maakt zich belachelijk, niet alleen bij Thracische meisjes, maar ook bij de verdere massa. Zijn vreselijke onhandigheid bezorgt hem de naam sukkel.”

We stoten hier op een imago dat filosofen en geleerden nogal eens aankleeft. Van alles hebben ze in het hoofd, maar het schort vaak aan praktisch inzicht. Ook in de relatie tussen Heidegger en Arendt staat niets minder op het spel dan de vraag wat voorop moet staan: het beschouwende leven (bios theoretikos) of het actieve (bios politikos). Arendt brengt in ”The Life of the Mind” het platoonse tafereel in herinnering. Ook Heidegger verwijst, bij zijn behandeling van de vraag: Wat is een ding? naar het tafereel. Het is blijkbaar een vraag waar dienstmeisjes om lachen, schrijft hij. In zijn visie is filosofie „dat denken, waarmee we wezenlijk niets kunnen aanvangen en waarom dienstmeisjes wel moeten lachen.”

Woonplaats
Op dat punt zet de kritiek van Arendt in. Haar relatie tot Heidegger is ambivalent. Groot is enerzijds de bewondering die ze koestert voor de meester. Hij vormt voor haar het levende getuigenis van wat denken eigenlijk is: een eindeloos weven zoals Penelope deed, een opgave zonder eind, een labyrint zonder uitweg. Heidegger is in haar ogen een van die zeldzame westerse denkers die van het denken hun „woonplaats” hebben gemaakt, zoals de Nederlandse dichter J. J. Slauerhoff uitsluitend in zijn gedichten kon wonen.

Maar, vraagt Arendt zich af, is filosofie inderdaad dat denken waarmee we „wezenlijk niets” kunnen aanvangen? Staat denken los van de wereld van het handelen? Haar werk laat zich tegelijk lezen als een correctie op Heideggers contemplatieve opvatting van denken. Arendt gebruikt de ironie van het Thracische meisje, dat zich weigert los te maken van de actuele dagelijkse dingen. Ze wil de „bevoorrechting” van het denken definitief ontmaskeren. Het gaat immers ook om de wereld waarin we leven, de publieke ruimte van het handelen. De denker maakt van die wereld deel uit. Of hij wil of niet, hij kan zich er niet van losmaken. Arendt vraagt aandacht voor het actieve, maatschappelijke leven, wat de oude Grieken aanduidden als ”bios politikos”. Het boek ”The human condition” vestigt de aandacht op de blindheid waarmee filosofen zoals Plato, Aristoteles en in hun spoor ook Heidegger het actieve leven benaderen.

Beslissend is haar argument dat de band van de denker met de hem omringende wereld niet doorgesneden mag worden. Uit het feit dat het denken voor de menselijk toestand noodzakelijk is, volgt niet dat het de overige activiteiten –het werken, het handelen, het willen en het oordelen– zou kunnen beheersen. Ironie ontstaat als de professionele denker recht opeist over alle andere activiteiten en zo denken en handelen, denken en willen, of denken en oordelen door elkaar haalt. Zijn toewijding aan zijn „woning” –de denkactiviteiten– wordt dan zo groot dat deze alle andere activiteiten opslokt.

Toerisme
Van zo'n opslokking was Taminiaux zelf getuige toen hij Heideggers laatste seminar in 1973 bezocht. De meester sprak over de techniek, het wonen en de ”Gelassenheit”. Alle deelnemers waren betoverd, meegenomen als ze werden door de „wind van zijn denken.” Heidegger sprak met zichzelf, zijn blik verdwaalde. Plotseling verliet hij zijn woning, keerde terug tot de realiteit en sprak luid: „Het toerisme zou verboden moeten worden.” Terug in zijn hotel kon Taminiaux het niet nalaten tegen zijn makkers op te merken wie dat verbod dan wel niet zou moeten uitvaardigen. Was dit geen zuiver nationalisme? Besefte Heidegger dan niet dat zonder de toeristische voorzieningen in Freiburg men zijn seminar niet eens had kunnen bijwonen? Het geval versterkte zijn overtuiging dat een zekere ironie jegens de professionele denker –de denker die zijn boekje te buiten gaat, die meent opeens uitspraken te kunnen doen die buiten zijn competentie vallen– op zijn plaats is. Wie van het denken zijn woning maakt, loopt het risico de reële wereld uit het oog te verliezen.