Boekrecensie

Titel: Verlichte verzen en kolommen. Remonstranten in de letterkunde en tijdschriften van de verlichting, 1720-1820
Auteur: Simon Vuyk

Uitgeverij: De Bataafsche Leeuw
Amsterdam, 2000
ISBN 90 6707 528 0
Pagina's: 304
Prijs: ƒ 53,-

Recensie door J. C. Karels - 7 februari 2001

„Wij kusschen 's
Makers milde hand”

Remonstranten namen in de achttiende eeuw onbekommerd deel aan het politieke en culturele leven van hun tijd. Dr. Simon Vuyk onderzocht hun positie in politiek, letterkunde en toneel. In zijn boek ”Verlichte verzen en kolommen” valt te lezen hoe remonstrantse verzen in een gereformeerd psalmboek terecht konden komen, dat kerkelijk shoppen van oude tijden is en dat Kants kenleer prima uitgelegd kan worden aan de hand van poffertjes bakken.

Volgens Vuyk, zelf van remonstrantse origine, horen zijn geloofsgenoten thuis „in de brede Europese stroming van christenen die de verscheidenheid aan mogelijkheden van de mens als een geschenk van God aanvaarden.” Een ziekenbezoeker verwoordde in 1775 op simpele wijze wat de remonstranten voorstonden: „De Almagt schiep geen traanendal.”

Kritiek op de zogeheten „fyne” gereformeerden klinkt in deze formulering zeker mee. Tot die fijnen behoorden gereformeerde predikanten zoals Theodorus van der Groe en Wilhelmus Schortinghuis. Deze gereformeerde stonden sterk afwijzend tegenover het lezen van „zinledige” romans, of het bezoeken van het „godonterend” theater. Daarentegen benadrukten ze de verhouding van de ziel tot God en bespraken deze in gezelschappen. Ze zagen de wereld als een tranendal, een Mesech van ellende. Pas de dood bracht verlossing uit de aardse woestenij.

Deze nogal negatieve visie op het culturele leven werd vaak vanuit remonstrantse zijde gecorrigeerd. Zo liet de Rotterdamse predikant Pieter Weiland horen:

Het murmurerend onverstand

Moog' dezen bol een baaierd noemen,

Wij kusschen 's Makers milde hand,

Terwijl wij zijne Wijsheid roemen

Het kussen van Gods milde hand en het roemen van zijn wijsheid opende de weg naar de schone kunsten, schrijft Vuyk. „De remonstrantse nadruk op tolerantie betekende een openheid die voorwaarden schiep voor een onbevangen deelname aan het culturele leven.”

Bronnen
Met zijn derde boek over de remonstranten wil Vuyk „het beeld van remonstranten als kinderen van de Verlichting completeren.” Eerder publiceerde hij ”De verdraagzame gemeente van vrije christenen, remonstranten op de bres voor de Bataafsche Republiek 1780-1800” (1995), een dissertatie bij de Leidse hoogleraar E. G. E. van der Wall. Drie jaar later verscheen het vervolg onder de titel ”Uitdovende Verlichting, remonstranten als deftige vaderlanders 1800-1860”. Tijdens het werken aan deze boeken had Vuyk ervaren hoeveel nog weinig gebruikt materiaal over de achttiende eeuw in onze bibliotheken en archieven is te vinden. Van deze ervaring mogen wij nu weer profiteren.

Vuyk opent de schatkamers van een boeiend stuk Nederlands verleden. Slaan we zijn notenapparaat op, dan valt direct op hoeveel interessante bronnen de remonstrantse geschiedvorser heeft gelezen. Ze variëren van Jan Konijnenburgs culturele maandblad ”Bijdragen tot het Menschelijk Geluk” tot Paulus van Hemerts populariserende ”Lektuur bij het ontbijt en de thetafel” of de Amsterdamse Biedermeier-spectator ”De oude van den Binnen-Amstel”. Vuyk weet zich „getroffen door de grote verscheidenheid van hun engagement met de cultuur. Die cultuur met haar tijdschriften, toneelstukken en verzenbundels werd het voertuig van de verandering.”

Psalmberijming
Tot de literaire top van de achttiende eeuw behoort ongetwijfeld de remonstrantse dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789). Vuyk vindt dat ze tot nu toe te weinig aandacht kreeg in het onderzoek. En dat terwijl ze de enige remonstrant uit de achttiende eeuw is die met haar werk een groot deel van het Nederlandse volk bereikte, schrijft hij. Uit haar pen vloeiden de onsterfelijke regels:

't Hijgend hert, der jagt ontkomen

Schreeuwt niet sterker naar 't genot

Van de frissche waterstroomen,

Dan mijn ziel verlangt naar God

Met slechts een kleine wijziging werd dit couplet geschikt bevonden voor de nieuwe psalmberijming die in 1773 in de Gereformeerde Kerk werd ingevoerd. Van de 39 psalmen die Van Merken schreef voor het genootschap ”Laus Deo Salus Populo” kwamen er uiteindelijk zeventien in de hervormde bundel terecht. Maar voordat dit gebeurde, beoordeelde een commissie van gereformeerde predikanten of de gedichten geschikt waren. Daarbij golden zowel letterkundige als theologische motieven.

Fel kon Van Merken uithalen naar de selecterende broeders in 's-Gravenhage, die nota bene aan háár verzen zaten. „Psalmverbruyers”, dat waren ze. „Wat dolle dorperheid is dit.” Zo was Lucretia's algemene „Godheid” of „Oppermagt” verwisseld voor het concretere „God” of „Opperheer”. Neigingen naar pelagianisme waren vakkundig verwijderd. Haar berijming van Psalm 43 „Gij zijt de steun van mijn vermogen” had plaatsgemaakt voor het rechtzinniger „Mijn God, ik steun op Uw vermogen.” En in plaats van haar gebed „Barmhartig God! Hoor mijn gebeden” (Psalm 43) zou protestants Nederland voortaan het „Geduchte God, hoor mijn gebeden!” aanheffen.

De denker
Een ander soort figuur was Abraham Arent van der Meersch, vanaf 1756 professor aan het remonstrants seminarium in Amsterdam. Zijn oratie ging over „de vrijheid van den menschelijken geest.” Van der Meersch was in de jaren 1766-1771 redacteur van het spectatoriale tijdschrift ”De Denker”. Dit soort tijdschriften vertaalde de denkbeelden van verlichte filosofen naar het grote publiek. Ze prikkelden mensen tot nadenken en stimuleerden de gesprekken in de koffiehuizen of op de buitenplaats.

In ”De Denker” hekelt Van der Meersch de onverschilligheid van vele burgers die op zondagmorgen liever met een boek bij de haard zitten of een „speeltogtje” maken. Goed, hij moet toegeven dat in veel kerken niet meer dan „malle praat” valt te beluisteren. Dat verduistert inderdaad „onzen Redelijken Godsdienst.” Toch worden er duizendmaal meer goede preken gehouden. En dan blijkt dat shoppen bij andere dominees al in de achttiende eeuw voorkomt. Van der Meersch schrijft dat elk verstandig mens een prediker naar zijn smaak kan uitkiezen. Wel moet men de kwaliteit soms maar voor lief nemen. De openbare aanbidding van het „Opperwezen” is immers sociaal nuttig en gaat het genoegen van die ene preek te boven.

Een van de veranderingen die zich in de achttiende eeuw aandienen is de toenemende kritiek op de bevoorrechte positie van de Gereformeerde Kerk. Van der Meersch behoort tot het legertje remonstrantse critici van deze discriminatie. Een goed protestant, meldt hij, heeft de hulp van de overheid niet nodig. „Wij hebben met het Raadhuis niets te maaken!” snuift hij boos. Het is een duidelijke hint in de richting van rijke lieden die slechts gereformeerd worden om een openbaar ambt te verwerven. Uit den boze, meent de professor. Hij bepleit gelijkberechting van de kerken. „De [Drie] Formulieren moeten agter de bank.”

Kant
Dat je de gecompliceerde kentheorie van Kant eenvoudig kunt uitleggen, bewees Paulus van Hemert (1756-1825). Bij Van Hemert, aanvankelijk gereformeerd predikant in Baarn en Wijk bij Duurstede, trad vanaf 1784 zijn onvrede met de gereformeerde leer aan het licht. Van Hemert sloot zich aan bij de Remonstrantse Broederschap. Hij is vooral bekend geworden om zijn onvermoeide reclame voor het „nieuwe Licht” uit Duitsland – de filosoof Immanuel Kant (1724-1804), wiens ideeën in de tweede helft van de achttiende eeuw grote opgang maakten. Van Hemert legde Kant uit aan de hand van poffertjes bakken: de pan is ruimte en tijd, de holletjes erin zijn de categorieën van het verstand, het door de hand aangestuurde lepeltje de zintuigen en het beslag tot slot „den ons omringenden bajert, waaruit wij, elk voor zich, gedurig onze heelalletjes samenstellen.”

Van Hemert vulde het populair-culturele tijdschrift ”Lektuur bij het ontbijt en de thetafel” (1804-1808) met essays, historische verhalen, oosterse vertellingen, satires, brieven en gedichten. Hij zag zichzelf als een man met een missie. Die missie bestond daarin dat hij zijn medeburgers wilde leren denken zonder vooroordelen.

Een nobel streven, zou je zeggen. Ook de kinderen kregen ermee te maken. Een belangrijk speerpunt van het verlichte programma was immers het onderwijs. Iemand die op dit gebied baanbrekend werk heeft verricht was de remonstrantse predikant Cornelius Rogge, leerling van Van der Meersch. Hij redigeerde het eerste Nederlandse onderwijsvakblad, de ”Bijdragen betrekkelijk den staat en de verbetering van het schoolwezen” (1800-1806). Mensen zonder een geoefend verstand zijn „lastdieren van de maatschappij”, oordeelde Rogge. Het ging hem erom van kinderen een „bruikbaar mensch” te maken, dat betekende: een goed staatsburger. Ongehoorzame kinderen werden immers ongehoorzame burgers. Het nieuwe onderwijsprogramma stond overigens in de context van de verheffing van het hele volk. Opvoeding was niet zozeer het doorgeven van kennis per maatschappelijke stand. Opvoeding had de beschaving van de hele mensheid tot doel.

Divers
Voertuig van de verandering, noemde Vuyk de remonstrantse cultuur met haar tijdschriften, toneelstukken en verzenbundels. „Langzaam werden remonstranten in een proces, dat al in de tweede helft van de zeventiende eeuw met de ”Theologia Christiana” van Philippus van Limborch was aangevangen, tot kinderen van de Verlichting.” Binnen dit proces heeft Vuyk op een mij overtuigende wijze de geschakeerde rijkdom van het remonstrantse culturele leven voor het voetlicht gehaald. Juist het vanouds tolerante klimaat binnen de Remonstrantse Broederschap bood ruimte aan min of meer conservatieve figuren als Van Merken naast radicale critici als Van Hemert.

Met dit boek is ook aangetoond dat de negentiende-eeuwse moderne theologie een vroegere voorbereiding kent dan tot op heden werd aangenomen. Vuyk bekritiseert de invloedrijke dissertatie van K. H. Roessing, die „geen hulde heeft gebracht aan de mannen die het spits afbeten, zoals Van Hemert.” En zijn verklaring kon wel eens een spijker op de kop zijn. Vuyk wijt de lacune van Roessing aan diens te negatieve waardering van de achttiende eeuw.

Met zijn derde deel uit de remonstrantentrilogie heeft hij bewezen dat die achttiende eeuw geen aanhangsel van de zeventiende of een opstapje naar de negentiende eeuw hoeft te zijn. De eeuw van Van Merken, Van Hemert, Rogge en Van der Groe behoort tot een spannende episode van onze vaderlandse geschiedenis.

Ten slotte valt er nog een erratum te melden. De „rechtzinnige Utrechtse theoloog Voetius” zou een bundel hebben gemaakt die gebruikt is voor de psalmberijming van 1773 (blz. 100). Dit moet de Dordts-Haagse arts, lieddichter en naturaliaverzamelaar Johannes Eusebius Voet (1706-1778) zijn.