Boekrecensie

Titel: Petronella Moens (1762-1843); de vriendin van 't vaderland
Auteur: Ans J. Veltman-van den Bos

Uitgeverij: Vantilt
Nijmegen, 2000
ISBN 90 75697 36 8
Pagina's: 488
Prijs: ƒ 49,90

Recensie door drs. G. C. de Waard - 19 december 2000

Moens' pedagogische optiek vervuld van vaderlandsliefde

Dichteres met opvoedingsidealen

In boek en tijdschrift is voor en na de publicatie van het omvangrijke naslagwerk ”Met en zonder lauwerkrans” (1997) over schrijvende vrouwen tussen 1550 en 1850 een aantal belangwekkende vrouwenstudies (in de dubbele zin van het woord) verschenen. De dissertatie van Ans Veltman, een cultuurhistorische benadering van het oeuvre van Petronella Moens (1762-1843), is er een voorbeeld van.

Petronella Moens dankte haar roem niet alleen aan haar werk: vaak werd, ook in recensies, aan haar (bijna volslagen) blindheid gerefereerd. Zeer veel heeft zij ondanks haar handicap geproduceerd; in proza en in poëzie heeft zij haar ideeën over met name politiek, godsdienst en opvoeding verwoord.

Wie Veltmans boek leest zoals het aangeboden wordt, kan van die ideeën pas kennisnemen nadat hij de biografische schets (hoofdstuk 1) heeft doorgenomen en vervolgens zestig bladzijden receptiegeschiedenis (hoofdstuk 2) heeft doorgeworsteld. Liever had ik eerst Moens' opvattingen leren kennen voordat ik het oordeel over haar werk vernam.

Tijdgenoten oordelen over het algemeen gunstig over Petronella Moens, maar dat oordeel is vaak sterk door haar persoonlijkheid beïnvloed. „Als specimen van de Biedermeierstijl, toen zeer gewaardeerde huiselijkheid, overgoten met een vrome saus”, zegt Veltman, „voldeed haar werk uitstekend in haar eigen tijd, maar had niet die literaire meerwaarde dat het ook volgende generaties blijvend kon boeien.” (blz. 131) Als literatuur terecht vergeten, is het oeuvre van Moens interessant om haar verlichtingsidealen, haar politiek engagement en haar ideeën over opvoeding en de rol van de vrouw. Dat de receptie van Moens' werk per tijdschrift afzonderlijk wordt bekeken, acht ik minder geslaagd. Een –desnoods uitvoerig– samenvattend hoofdstuk zou een duidelijker beeld gegeven hebben van de waardering voor de dichteres.

Vriendenkring
De hoofdstukken zijn verdeeld in paragrafen en subparagrafen. Hoofdstuk 1 volgt Moens in haar woonplaatsen: Aardenburg, Bergen op Zoom, 's-Gravenhage en Utrecht. Zij ontwikkelt zich tot een vrouw met een brede belangstelling en een grote vriendenkring. Zij heeft relaties met rederijkerskamers en neemt deel aan het genootschapsleven. In 1785 debuteert zij met het gedicht ”Een waare Christen”, dat met een gouden medaille wordt bekroond. Haar vroege Oranjeliefde maakt plaats voor patriottische sympathieën; de omgang met de vurige patriot dominee Bernardus Bosch is daar niet vreemd aan geweest. Vrijwel tot aan haar dood blijft Moens actief als schrijfster, van politieke en godsdienstige vertogen tot verhalen en gedichten, ook voor kinderen.

Het is jammer dat geen afzonderlijke paragraaf aan Moens' oeuvre is gewijd. Veltmans studie is weliswaar niet van literair-historische aard, maar een (kort) beredeneerd chronologisch overzicht van de belangrijkste publicaties zou de lectuur van vooral de hoofdstukken 4 (”een oeuvre doortrokken van godsdienstigheid”) en 5 (”opvoeding”) zeker vergemakkelijkt hebben. Wellicht zou daardoor duidelijk zijn geworden of er een evolutie in het denken van Moens heeft plaatsgehad. Van zo'n evolutie blijkt, de politiek buiten beschouwing gelaten, niets; haar opvattingen lijken statisch te zijn geweest. Wel krijgen we een beeld van ideeën die leefden onder vertegenwoordigers van wat men de reformatorische Verlichting is gaan noemen, onder mensen dus „die een zeer vergaande autonomie van de rede met onderwerping aan het gezag van de christelijke openbaring hebben weten te verbinden.”

Patriottische ideeën
”De Vriendin van het Vaderland”, de ondertitel van Veltmans boek, was de titel van een tijdschrift (1798-1799) dat Moens alleen heeft geredigeerd en volgeschreven en waarin zij uiting gaf aan haar toenmalige patriottische ideeën. ”Vriendin van het Vaderland” is zij gebleven, ook in haar opvoedingsidealen. Veltman wijst erop „dat Moens' pedagogische optiek vervuld was van vaderlandsliefde, of beter: van nationalisme.” (blz. 343) Binnen het gezin, waar het eerste besef van goed en kwaad, waarden en normen wordt bijgebracht, is de moeder de geschiktste opvoeder; daarom is de opvoeding der vrouwen zo belangrijk, maar helaas zijn de verlichte, onbevooroordeelde, met mensenkennis en andere kundigheden verrijkte vrouwen zeldzaam (blz. 336).

Politieke opvoeding is meer de taak van de vader. In haar gedichten voor kinderen blijkt overduidelijk dat Moens een navolgster van Van Alphen is. Allerlei onderwerpen passeren in hoofdstuk 5 de revue: van godsdienstige opvoeding tot wijze lessen voor jonge vrouwen, van inenting tot volksfeesten enz. Merkwaardig is de opvatting over de doodstraf: voor „verlichte” volken verboden, voor „onverlichte” toegestaan ter afschrikking.

Zijn Moens' gedachten over opvoeding duidelijk weergegeven, minder gelukkig ben ik met hoofdstuk 4. Dat Moens in bepaalde opzichten afwijkt „van wat in orthodoxe kringen werd geloofd”, zal zeker waar zijn. Jezus zou niet „de lijflijke Zoon van God” zijn (blz. 236). Hij zou vóór de grondlegging der wereld in de heerlijkheid van God gedeeld hebben zonder zelf ook God te zijn (blz. 237). Maar waarom heet Jezus dan elders de ”Goddelijke Leraar”? (blz. 295). En als Moens Jezus „de met God op eene onvatbare wijze vereenigde mensch” noemt (blz. 352), verwerpt zij daar dan mee dat de Verlosser (ook voor Moens is Hij dat) twee naturen bezit? Veltman is, denk ik, niet helemaal zeker van haar zaak: op blz. 282 beweert zij dat Moens in Jezus eerder de door God vervolmaakte mens dan God zag. Eerder, dus toch én… én? Dat Moens unitariër was (blz. 314) dient met duidelijker bewijsplaatsen gestaafd te worden.

Antipapisme
Veel aandacht heeft Veltman voor Moens' oecumenische gezindheid. Zij suggereert dat Moens' avondmaalsopvatting van het doopsgezinde type is, maar wat zij in dat verband op blz. 278 en 279 opmerkt zal door gereformeerden niet ontkend worden. Dat Moens' oecumenische gezindheid zich niet tot de Rooms-Katholieke Kerk uitstrekt, maakt de auteur duidelijk op blz. 283 tot 289. Dat de schrijver twee eeuwen later zelf anders denkt, is begrijpelijk, maar een opmerking als „het gepatenteerde antipapisme dat zich sinds de eeuw van Marnix eindeloos had herhaald”, getuigt mijns inziens van weinig begrip voor deze auteur en vele geloofsgenoten na haar. Wat verstaat Veltman onder antipapisme?

Deze misschien wat onvriendelijk klinkende, maar zeker niet als zodanig bedoelde opmerking vermindert niet de waardering die ik heb voor het werk van Veltman. Zij heeft er onze kennis van de reformatorische Verlichting door vergroot. Een diepgaandere studie van haar hand over ”de theologie van Petronella Moens” zou ik met grote belangstelling lezen.