Boekrecensie

Titel: Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie
Redactie: Ton Dekker, Herman Roodenburg en Gerard Rooijakkers

Uitgeverij: Sun
Nijmegen, 2000
ISBN 90 6168 634 2
Pagina's: 445
Prijs: ƒ 49,50

Recensie door drs. J. Exalto - 13 december 2000

Het Bureau na Voskuil

Nederlandse musea wekken soms de suggestie dat hun uitgestalde waar een eeuwenoude volkscultuur vertegenwoordigt. Het zou gaan om relicten van de destijds nog pure volksaard. Dat is baarlijke nonsens en bevroren historiciteit. Wie de bundel ”Volkscultuur” bestudeert, kan niet langer om die constatering heen. De Nederlandse etnologen tonen hun visitekaartje. En het moet gezegd: de generatie die na Voskuil het Bureau alias het Meertens Instituut bemenst, is een tikkeltje serieuzer over de eigen vakbeoefening.

Het beeld van het P. J. Meertens Instituut in de publieke opinie is lange tijd negatief geweest. Niet alleen droeg Jan de Vries in de Tweede Wereldoorlog bij aan het politieke misbruik van het vak, in 1997 dreigde de afdeling volkskunde van het instituut ook opgeheven te worden wegens de slechte naam die zij had. Sinds de verhuizing in datzelfde jaar naar een voormalige cola-fabriek naast het tramstation Amsterdam-Amstel is het imago van het instituut echter alleen maar beter geworden. Dat komt onder meer door de samenwerking met de universitaire wereld.

Afrekening
De bundel ”Volkscultuur” is te beschouwen als een definitieve afrekening met de doelstelling van Meertens om relicten van oude cultuurvormen te registreren teneinde „de volksziel te leren verstaan” en „de ontaarding van het gemeenschapsleven te bestrijden.” Na de oorlog ging P. J. Meertens –bij sommige lezers van deze krant wellicht beter bekend als biograaf van enkele Zeeuwse piëtisten– onverdroten voort met het samenstellen van een volkskundeatlas, uitgaande van een statisch-cartografische aanpak. In zijn zevendelige romancyclus ”Het Bureau” geeft J. J. Voskuil een uiterst gedetailleerd beeld van het Meertens Instituut uit die jaren.

Na enige aarzelende aanzetten ging in de jaren zeventig de wissel om. De volkskunde werd niet meer beoefend als een statische inventarisatie van oude relicten, die met name nog in de agrarische cultuur aanwezig waren. Volkscultuur werd gehistoriseerd; de ”invention of tradition” opende de ogen voor de continue verandering waaraan cultuurvormen, hoe dan ook, onderhevig zijn.

Midwinterhoorn
Voskuil zelf heeft daar ook aan bijgedragen, onder meer met zijn ontmythologisering van het midwinterhoornblazen in Oost-Nederland. Hij heeft aangetoond dat het midwinterhoornblazen geen voorchristelijk gebruik was. In de negentiende eeuw gebeurde het maar incidenteel. Pas in het interbellum werd het een wijdverbreid ”volksgebruik”, gestimuleerd door Germaanse mythologische interpretaties.

In één opzicht verschilde Voskuils benadering echter van die van de huidige etnologen. Dat de ”invention” van de midwinterhoorntraditie „een boeiend onderzoeksterrein op zich vormde, wilde Voskuil niet zien.” Volgens Gerard Rooijakkers heeft hij daarmee „kansen laten liggen.”

Wellicht vond Maarten Koning zijn werk op het Bureau daarom zo zinloos. Want de geschiedenis van vermeende eeuwenoude tradities in de volkscultuur is juist heel interessant. Dat blijkt uit de opstellen van Gerard Rooijakkers over materiële cultuur en rituelen, van Theo Meder en Eric Venbrux over vertelcultuur en van Louis Peter Grijp over zangcultuur.

Verder bevat de bundel een geschiedenis van de Nederlandse volkskunde en een bijdrage over het internationale volkskundedebat. De Nijmeegse kerkhistoricus Peter Nissen beschrijft de religieuze volkscultuur geheel in de geest van de moderne etnologie onder de titel ”Percepties van sacraliteit”.

Heilige plaatsen
Nissens bijdrage laat behalve de historisering van de volkscultuur ook de invloed van de culturele antropologie op de beoefening van de kerkgeschiedenis zien. Hij beschrijft de religieuze volkscultuur vanuit het perspectief van tijd en ruimte. Bij de tijdsdimensie moeten we denken aan rituelen die de levensloop markeren, zoals de eerste communie respectievelijk het doen van belijdenis. Het ruimtelijke perspectief is vooral voor de rooms-katholieken van belang, met hun heilige plaatsen en processies. Toch kennen ook protestanten in hun leefomgeving sacrale objecten. Hierbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan de materiële cultuur van de huiskamer met bijbelse taferelen zoals de wijdverbreide afbeelding van de brede en de smalle weg.

Onder de religieuze volkscultuur rekent Nissen voorts leescultuur, voeding en kleding. Vandaar de foto op pagina 267 met vier meisjes-met-hoed, in 1984 wachtend voor het kerkgebouw van de Gereformeerde Gemeente in Kampen.

Antropologisering
Het hoofdstuk van Nissen is de moeite van het lezen zeker waard, niet het minst omdat het de Nederlandse literatuur over religieuze volkscultuur van de afgelopen twintig jaar adequaat en helder samenvat. Het enige manco is zijn beperking tot voornamelijk het rooms-katholicisme. Traditionele kerkhistorici zullen verder niet zo ingenomen zijn met zijn nogal aan de culturele antropologie schatplichtige analyse.

Men mag daarover denken zoals men wil; ik voor mij vind het zinvol een beperkt gebruik te maken van antropologische inzichten. De resultaten hebben bewezen dat het ons inzicht in het verleden verrijkt, al zij toegegeven dat de geschiedenis niet in wezensvreemde schema's geperst moet worden. Die ”antropologisering” van de etnologie kon Voskuil niet meemaken. Op het Bureau na Voskuil wordt er heel anders gewerkt dan toen Maarten Koning er nog rondliep.