Boekrecensie

Titel: De mens in de filosofie van de twintigste eeuw
Auteur: J. Sperna Weiland

Uitgeverij: Meulenhoff
Amsterdam, 1999
ISBN 90 290 5811 0
Pagina's: 381
Prijs: ƒ 52,50

Titel: De maat van de mens, over autonomie, transcendentie en sterfelijkheid
Auteur: Ludwig Heyde

Uitgeverij: Boom
Amsterdam, 2000
ISBN 90 5352 577 7
Pagina's: 205
Prijs: ƒ 39,90

Recensie door drs. H. L. Groenenboom - 15 november 2000

Op zoek naar
het verloren paradijs

„Wie geen God heeft, heeft ook geen zelf,” zei de christelijke denker Kierkegaard. De dood van God betekent in het postmoderne denken van Foucault het einde van de mens. Maar een tegenovergestelde richting in het denken over de mens is nog steeds mogelijk, zoals blijkt uit een tweetal studies waarin het mensbeeld centraal staat.

Vorig jaar verscheen een boek van de bekende, naar de filosofie afgedwaalde theoloog J. Sperna Weiland onder de titel ”De mens in de filosofie van de twintigste eeuw”. Deze titel geeft een redelijk beeld van de inhoud: de mensvisie van zestien toonaangevende filosofen wordt in hoofdstukken van elk ongeveer zestien bladzijden besproken.

Maar de eerste filosofen die worden besproken, behoren tot de negentiende eeuw: Marx en Nietzsche. Na een inleidend hoofdstuk wordt aan beiden een hoofdstuk besteed, omdat zij een grote invloed hebben gehad op latere generaties. Daarna volgt nog een hoofdstuk waarin Dilthey, Husserl en Bergson worden besproken omdat zij voor de ontwikkeling van de wijsgerige antropologie als zelfstandig vakgebied veel hebben betekend. Pas in het vijfde hoofdstuk –we zijn dan al op bladzijde 69– wordt alle aandacht gericht op de zaak die in de titel van het boek wordt uitgedrukt.

De eerste filosoof die aan bod komt, is Martin Heidegger. Aan hem en aan Sartre worden twee hoofdstukken besteed. De overigen, Max Scheler, Helmuth Plessner, Karl Jaspers, Arnold Gehlen, Martin Buber, Gabriel Marcel, Ernst Bloch, Albert Camus, Maurice Merleau-Ponty, Herbert Marcuse, Jürgen Habermas, Michel Foucault, Emmanuel Levinas en Jacques Derrida, krijgen elk één hoofdstuk. Het laatste hoofdstuk geeft een slotbeschouwing.

Museum
Sperna Weiland stelt zelf dat zijn boek niet geschikt is om in één keer uit te lezen. Hij vergelijkt het met een museum. Wie daarin in één dag alles wil zien, ziet niets. Zo is het ook met zijn boek. De lezer moet niet meer dan één hoofdstuk lezen, en dat rustig op zich laten inwerken. Ook is het niet noodzakelijk, de volgorde van de hoofdstukken van het boek te respecteren. Toch is dat wel het handigst, omdat in latere hoofdstukken nogal eens wordt verwezen naar wat eerder ter sprake kwam.

Als het boek een museum is, is de schrijver een gids die een rondleiding geeft. Van hem mag worden verwacht dat hij op een onderhoudende en deskundige wijze uitleg geeft over wat er te zien valt. Naar deze maatstaf gemeten is Sperna Weiland een goede gids. Niet een die zich verschuilt achter dorre feiten en feitjes. Van het beeld naar de werkelijkheid: hij is zelf duidelijk in het boek aanwezig en weet de stof op een toegankelijke en onderhoudende manier te presenteren. Dat verklaart misschien waarom het werk binnen één jaar reeds een derde druk kreeg.

Verdwenen moraal
Het geestelijk klimaat waarin in de twintigste eeuw over de mens werd gedacht, wordt bepaald door wat Nietzsche, overigens niet als eerste, ”de dood van God” heeft genoemd. Met die uitdrukking wordt het verdwijnen van het godsbesef, en de secularisatie van het levensgevoel dat daarvan het gevolg is, aangeduid. De mens kan zichzelf daardoor niet meer zien als het wezen dat is geschapen naar Gods beeld, het kroonjuweel van de schepping. De dood van God betekent daarom ook het einde van de mens. Nietzsche ziet de mens dan ook als een dier dat is losgeraakt van zijn instincten. Ook de christelijke moraal verdwijnt. Waarom zou iemand zich houden aan „een domme moraal van soberheid, nederigheid, ingetogenheid en generositeit (om het grote woord naastenliefde maar niet te gebruiken)? Wij keren terug naar de wereld waarin het recht van de sterkste geldt,” meent de schrijver.

Na lezing van wat in de twintigste eeuw over de mens is gedacht, blijft de indruk achter van de mens die op zoek is naar het verloren paradijs. De vraag of we veel hoop mogen hebben op verbetering van het menselijk lot, wordt heel verschillend beantwoord.

Mensbeelden
Wie een optimistisch mensbeeld heeft, zoals bijvoorbeeld Ernst Bloch, beantwoordt de vraag positief. Wie een 'wetenschappelijk' mensbeeld heeft, zoals Helmuth Plessner, kan niet veel hoop bieden. Hij ziet de mens als een dier dat zijn geborgenheid in de natuur is kwijtgeraakt, maar niet meer terug kan. Als afvallige van de natuur, een geseculariseerde versie van de zondeval, is hij gedoemd in ongeborgenheid te leven. Wie een pessimistisch mensbeeld heeft, zoals Martin Heidegger, geeft een ronduit pessimistisch antwoord. In 1966 zei hij in een interview met het Duitse blad ”Der Spiegel”: „Alleen een God kan ons nog redden.”

De postmoderne denker Foucault heeft helemaal geen mensbeeld meer, omdat hij niet meer in de mens gelooft. Hij kondigt „het einde van de mens” aan. Met die uitdrukking wordt bedoeld, dat de mens zichzelf niet meer kan zien als heer en meester van alle dingen. De zelfvergoddelijking van de autonome, vrije mens die in het werk van Sartre nog zo duidelijk aanwezig is, zal ophouden. Voor Foucault is het leven een bont weefsel van „feest, toeval, lust, geweld.” Daarvan moet, in een project van zelfzorg, een kunstwerk worden gemaakt waarin de mens zich in vrijheid ontwerpt.

De mens hééft dus niet een zelf, een ziel of een identiteit die zijn wezen uitmaakt. Het zelf is een eigen schepping, waaraan iemand voortdurend moet werken. Daarmee trekt Foucault de conclusie uit de idee dat God niet bestaat. ”Wie geen God heeft, heeft ook geen zelf”, zei de christelijke denker Kierkegaard. De mens is dan enkel tijdelijkheid. Daarin is geen vastheid te vinden.

De menselijke maat
In een slothoofdstuk geeft Sperna Weiland aan, dat hij ook zelf nog een boek over de mens hoopt te schrijven. Het lijkt in te zijn om dat te doen. Van de hand van Ludwig Heyde verscheen recent een dergelijk boek, zij het dat de mens daarin wordt beschreven vanuit een bepaalde invalshoek. De titel is ”De maat van de mens. Over autonomie, transcendentie en sterfelijkheid”.

In dit boek wordt geprobeerd een positie te bepalen ten opzichte van de stelling van de Griekse sofist Protagoras: „De mens is de maat van alle dingen.” De 21e eeuw lijkt het bewijs voor de juistheid van deze stelling te gaan leveren. Om een verantwoorde positie te kunnen innemen in het debat over de mens als maat, probeert Heyde de mens de maat te nemen. Zijn boek is volgens het voorwoord „een verkenning van wat het betekent mens te zijn, van de draagwijdte van zijn autonomie, de zin van zijn vrijheid en de reikwijdte van zijn transcendentie, met name in relatie tot zijn sterfelijkheid.”

Apologetische waarde
De uiteindelijke bedoeling is een „inkeer in het wézen” van de mens. Die uitdrukking geeft blijk van verbondenheid met het rooms-katholieke gedachtegoed. De schrijver was, toen hij dit boek schreef, hoogleraar wijsbegeerte aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Op bladzijde 25 zegt hij met zoveel woorden dat het christelijk geloof hem lief is. Direct daarop geeft hij aan, dat het hem er niet om gaat het christelijk geloof te verdedigen, zijn intentie is niet apologetisch. Hij wil slechts een specifieke (christelijke) subjectiviteitsopvatting verhelderen. Dat betekent, dat hij die opvatting voor anderen duidelijk wil maken. Om dat te kunnen doen, moeten argumenten worden gegeven die voor een ander te volgen zijn. Wanneer dat lukt, en het is Heyde goed afgegaan, ontstaat een boek dat wel degelijk apologetische waarde heeft.

De schrijver gaat fenomenologisch te werk, hij tracht het verschijnsel (fenomeen) mens zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven. Daarbij laat hij zich in belangrijke mate inspireren door Hegel, maar ook door anderen. Dat betekent niet dat hij anderen napraat, wel dat hij met hen meedenkt om zelf zijn standpunt te kunnen bepalen. Aan de orde komen thema's als de verhouding die de mens heeft tot zichzelf, het ”ik zijn” en ”zelf zijn” van de mens, de menselijke autonomie, zijn subjectiviteit en zijn verhouding tot de dood.

Leven na de dood
Het is niet mogelijk om uitgebreid op de inhoud van het boek in te gaan. Om toch een indruk te geven van de wijze van redeneren, vermeld ik de twee argumenten waarmee Heyde verdedigt dat het leven na de dood niet ophoudt.

Het eerste is, dat de mens een moreel wezen is. Anders dan de dieren heeft hij een besef van goed en kwaad, en dat bewijst dat hij niet alleen maar een natuurlijk wezen is, hij behoort ook tot een onzichtbare werkelijkheid.

Het tweede argument is, dat elk mens voorwerp kan zijn van mateloze liefde. „In de gave van de ander wordt de verhevenheid van de mens betuigd, ook van diegene die, naar menselijke maatstaf genomen, volgens de logica van wat zichtbaar is, bijna niets is. In de agapè (de liefde waarin het niet gaat om zichzelf maar om de ander, HG) [...] wordt diegene die ontvangt bekleed met een waarde die niet meer vernietigd kan worden.” Daardoor wordt de macht van de dood betwist.

Een week na het verschijnen van zijn boek is de schrijver gestorven. Dat geeft aan wat hij over de dood schrijft een aangrijpende ernst. De laatste woorden van het boek, waarin de conclusie wordt getrokken uit de argumenten voor de onsterfelijkheid van de mens, krijgen daardoor ook iets van een laatste woord: „Het over de dood heen reiken is dan niet meer slechts het wagen van een hachelijke overgang van behoren naar zijn. Het wordt nu tevens voorwerp van een vertrouwend verwachten. De mens weet dan immers dat Diegene, die hem altijd gedragen heeft, hem opvangt op het ogenblik dat niets meer gedaan kan worden: in het uur van de dood.”

Ingeschapen
De twee hier besproken boeken bevinden zich mijlenver van een postmodern denkklimaat, waarin de waarheid omtrent de mens niet meer ter sprake mag komen. Zij nemen de vraag naar de waarheid over de mens heel serieus. Een vraag tot slot: moet de vraag naar het wezen of het zelf van de mens worden gezien als uiting van ingeschapen godskennis, van een besef dat de mens God nodig heeft? Als dat inderdaad het geval is, wordt in de postmoderne filosofie die waarheid in ongerechtigheid ten onder gehouden.