Boekrecensie

Titel: Viglius van Aytta. De jaren met Granvelle, 1549-1564
Auteur: Folkert Postma

Uitgeverij: Walburg Pers
Zutphen, 2000
ISBN 90 5730 097 4
Pagina's: 360
Prijs: ƒ 49,50

Recensie door drs. J. Exalto - 27 september 2000

Viglius van Aytta wilde gematigde uitvoering van ketterijplakkaten

Crisismanager in de 16e eeuw

Viglius van Aytta van Zwichem was een van de belangrijkste staatsmannen aan de vooravond van de Nederlandse Opstand. In de geschiedschrijving is hij echter in de vergetelheid geraakt. Met zijn analyse van Viglius' jaren met Granvelle wil Folkert Postma in die leemte voorzien.

De studie van Postma is een typisch voorbeeld van onmodische grotemannengeschiedenis, waarin de politiek centraal staat. De lezer dient een handboek diplomatieke geschiedenis binnen handbereik te houden om te kunnen begrijpen welke rol de president van de Geheime Raad op het toneel der geschiedenis speelde.

Viglius van Aytta (1507-1577) werd in Friesland geboren. Hij stamde uit een welgestelde boerenfamilie. Voorafgaand aan de rechtenstudie in Leuven volgde hij lessen in de klassieke talen. Daardoor maakte hij zich de filologisch-historische benadering van teksten eigen, waarmee hij zich tot het humanisme bekende. Viglius werd een van de meest vooraanstaande geleerden op het gebied van het juridisch humanisme. Dat hij zich geestelijk tot Erasmus aangetrokken voelde, was in zijn positie allerminst verwonderlijk.Na het lidmaatschap van het rijkskamergerecht in Spiers en een hoogleraarspost in het Beierse Ingolstadt, werd Viglius in 1542 raadsheer van de Geheime Raad. Deze instelling, waarin Nicolaas Granvelle een dominante plaats innam, was in feite het kernkabinet van landvoogdes Maria van Hongarije. In 1549 werd Viglius voorzitter van de Raad en daarmee één van de meest vooraanstaande bestuurders van de Nederlanden.

Ketterijplakkaten
Als voorzitter van de Geheime Raad werd Viglius geconfronteerd met een in staatsrechtelijk opzicht diffuus gebied. Dat maakte het tot een moeizaam te besturen geheel. Het zou tot veel conflicten aanleiding geven tijdens Viglius' bestuursperiode.

Politiek en diplomatie hadden in de zestiende eeuw ook iets te maken met welbegrepen eigenbelang. Uit de aard der zaak ontpopte Viglius zich tot patroon van Friese verwanten en landgenoten. In zijn geval bleef de verhouding tot het landsbelang in evenwicht; als het eropaan kwam, gaf hij de voorkeur aan het laatste.

Politiek en diplomatie waren in de zestiende eeuw eveneens onlosmakelijk verbonden met de godsdienst. Viglius was een erasmiaans humanist, die de rooms-katholieke kerk tot zijn dood uit overtuiging trouw bleef. Hij is altijd blijven hopen op een concilie waar de hereniging van de verdeelde kerk op basis van een gelijkwaardig dispuut bereikt zou worden, ook nadat dat enkele malen mislukt was.

Als eindverantwoordelijke voor de toepassing van de keizerlijke ketterijplakkaten pleitte Viglius voor een gematigde uitvoeringspraktijk. Hij verwachtte meer van overtuiging met redelijke (en volgens hem superieure) argumenten dan van het gebruik van de botte bijl. Viglius hield zich aan Erasmus' advies, die hem ooit persoonlijk aangeraden had het voorbeeld van een stervende te volgen, die op de vraag van de duivel wat hij geloofde, gezegd had: „Wat de kerk gelooft.” En op de vraag wat de kerk geloofde, zei: „Wat ik geloof.”

Uitgerekend in zijn Friesland was de ketterij het hevigst. In 1557 stuurde Viglius de jonge theoloog Wilhelmus Lindanus eropaf. Lindanus ontpopte zich als een pedagogisch inquisiteur. Het jurisdictie-examen voor geestelijken werd opnieuw ingevoerd en alle pastoors werden verplicht elke zondag een gedeelte uit de Grote Catechismus van Canisius te behandelen.

Viglius maakte zich ook sterk voor de herstructurering van de organisatie van de bisdommen. De effectiviteit van de rooms-katholieke zielzorg werd er inderdaad door vergroot. Door deze herstructurering ontstond er ook zoiets als een nationale bisdomstructuur.

Staten-Generaal
Tijdens Viglius' jaren met Granvelle was er in de Nederlanden sprake van een (aanvankelijk nog onderhuidse) staatsrechtelijke tegenstelling tussen de Geheime Raad enerzijds en de adel en Staten-Generaal anderzijds. Viglius en Granvelle gingen uit van landsheerlijke principes. Zij deelden niet alleen in de droom van Karel V naar wereldheerschappij, ook schaarden ze zich achter zijn centralisatiestreven. De adel en de Staten-Generaal in de Nederlanden kwamen hiertegen in opstand en beriepen zich op hun zelfbeschikkingsrecht – of poogden dat bij ontstentenis van bestaan alsnog af te dwingen.

Het waren niet louter theoretische posities. De harde Hollandse guldens brachten de staatsrechtelijke tegenstelling aan de oppervlakte. Naar oud middeleeuws gebruik kon de centrale Habsburgse regering niet zomaar belastingen opleggen, maar moest zij de Staten van de verschillende provincies verzoeken om een 'bede' voor reguliere uitgaven of incidentele gevallen. Normaliter verplichtte zo'n bede de Staten tot het bij elkaar brengen van het gevraagde bedrag, zij het dat zij wel enige invloed op de termijn van betaling had en soms met succes bezwaar kon aantekenen tegen de hoogte van het bedrag.

Om de Habsburgse staatsmachinerie draaiende te houden, werden de Staten in de lage landen regelmatig geconfronteerd met nieuwe beden. Ook de onroerende goederen van de hoge adel werden op den duur belast verklaard.

Nederlandse verhoudingen
Zo werd het geld –het is in de geschiedenis altijd weer het geld dat zorgt voor wrijving, bedrog en naijver, want geld is macht– de aanleiding tot de scherpe tegenstelling tussen de landsheerlijke overheid en de lokale bestuurders. Natuurlijk speelde er meer mee. Filips II toonde, in tegenstelling tot zijn vader, weinig begrip voor de Nederlandse verhoudingen en stelde zich met niet al te veel invoelingsvermogen op tegen de opkomende ketterij. De hoge adel aasde op stadhouderlijke functies die haar onthouden werden. Oranje en de zijnen voelden zich miskend.

De staatsrechtelijke patstelling leidde tot het ontslag van Granvelle. Veel zou dat niet oplossen. Maar dat kon Filips II in 1564 nog niet bevroeden. Viglius stond er nu met landvoogdes Margaretha van Parma alleen voor.

Om te weten hoe deze 'crisismanager' en diplomaat het er verder afgebracht heeft, zullen we moeten wachten op het laatste deel van Postma's drieluik over Viglius van Aytta. Niet alleen het onderwerp –de nationale diplomatiek en de internationale politiek– ook de stijl van Postma maakt zijn boek niet echt vlot leesbaar. Maar het onontgonnen terrein dat hij analyseert, is voor geïnteresseerden alleszins de moeite waard. Viglius zou na Granvelle's ontslag de belangrijkste tegenspeler van Willem van Oranje worden. Zijn juridisch humanisme verloochende hij echter niet. De politieke lijn van de weinig diplomatieke Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva, keurde hij af.