Boekrecensie

Titel: De Antieken. Een korte literatuurgeschiedenis
Auteur: Ilja L. Pfeijffer

Uitgeverij: De Arbeiderspers
Amsterdam, 2000
ISBN 90 295 3546 6
Pagina's: 274
Prijs: ƒ 29,95

Recensie door I. N. Koudijs-Duifhuizen - 19 april 2000

Homerus is de beste

„Er is veel goeds geschreven in de periode van Homerus tot de val van Rome, evenals een enorme hoeveelheid rommel. Maar tussen die goede dingen zit aardig wat dat heel goed is. En een handvol teksten uit die periode behoort tot het allerbeste wat er ooit geschreven is.” Dit is dé reden om literatuur uit de Oudheid te lezen volgens Ilja Pfeijffer in ”De Antieken, een korte literatuurgeschiedenis”.

De schrijver noemt zijn boek een reisgids: die biedt niet alleen praktische informatie en tips, maar draagt ook bij aan de voorpret van de vakantie. Als het goed is leidt deze voorpret tot de pret zelf, in dit geval tot het lezen van klassieke literatuur.

Bijzonder aan het boek is –in vergelijking met andere literatuurgeschiedenissen– dat de literatuur niet is gescheiden naar taal, deel I Grieks, deel II Latijn. Pfeijffer laat zien hoe nauw de Latijnse literatuur aansluit bij de Griekse traditie, en hoe auteurs ook in de Romeinse periode in het Grieks blijven publiceren. Literatuur uit deze periode behandelt hij daarom chronologisch en niet volgens een scheiding naar taal.

„Homerus is de eerste, de belangrijkste en de beste.” Deze eerste zin van het boek typeert de schrijfstijl van Pfeijffer. Vaak geeft hij een pakkende beschrijving van een auteur of een werk, waarin hij soms zijn persoonlijke voorkeur en afkeer niet onder stoelen of banken steekt. Zo is Xenophons ”Geschiedenis van Griekenland” „een braaf werk (...) maar te saai om te lezen.” Aristoteles is „onleesbaar. Alles is mis aan zijn geschriften. Ze zijn slordig, onsamenhangend, staan vol ongelukkig gekozen voorbeelden en de stijl is geen stijl maar een zo goed als onbegrijpelijk steno-Grieks waar meer zelfverzonnen technische uitdrukkingen in voorkomen dan normale woorden. Weinig lectuur wekt meer ergernis.” De komedies van Plautus en Terentius, Latijntalige bewerkingen van Griekse voorbeelden, zijn „allemaal te flauw voor woorden. De Griekse originelen waren al niet om te lachen.” Nepos' stijl is „simpel en direct (...), oubollig en saai” en Tibullus tot slot is „een beetje een saaie lieverd.”

Pfeijffer schrijft ook met gevoel voor humor. Wanneer hij Aristoteles' ”Karakters” beschrijft, zegt hij: „Er waren twee delen, de goede en de slechte karakters. Gelukkig zijn alleen de slechte karakters bewaard gebleven.”

Dergelijke uitlatingen voorkomen dat de literatuurgeschiedenis verstart tot een saaie opsomming van wat wel en niet bewaard is met daarbij een dorre weergave van de inhoud van de werken. Pfeijffer giet zijn stof in de vorm van een chronologisch (bijna) doorlopend verhaal. Hoewel hij dit verhaal wel indeelt in perioden en onderverdeelt naar genre, brengt hij een eenheid tot stand door voortdurend relaties te leggen met hetgeen hij eerder gezegd of besproken heeft. Niet alleen in de beschrijving van een auteur of werk wordt regelmatig een terugkoppeling naar een vorige periode gemaakt, maar ook in de filosofie en de geschiedenis, de 'achtergrondinformatie' bij de literatuurbeschrijving.

Filosofie
Historische feiten vermeldt Pfeijffer alleen wanneer die relevant zijn voor de literaire ontwikkelingen. Zo tekent hij boeiend de identiteitscrisis waarin de Romeinen terechtkomen wanneer zij Griekenland veroverd hebben en daar een beschaving aantreffen die op alle terreinen superieur is aan die van hen. In dat licht beschrijft hij de waarde van een Livius en een Vergilius voor de Romeinen: zij hebben aan de Romeinen de nationale identiteit en trots gegeven die zij zo misten.

Omdat filosofie en literatuur in de Oudheid een nauwere relatie met elkaar onderhielden dan in latere tijden, krijgt de filosofie in Pfeijffers werk ook ruim aandacht. We volgen de ontwikkeling van de filosofie door de verschillende perioden. De geboorte van de filosofie wordt zeer fascinerend beschreven door middel van een samenspraak tussen de drie natuurfilosofen. Ook de verschillen in de filosofie van Plato en Aristoteles worden uiteengezet aan de hand van een dialoog tussen hen beiden.

Binnen deze prachtige dialoog komt zelfs een stukje receptiegeschiedenis om de hoek kijken. Zo zegt Aristoteles tegen Plato: „Voor jou zweeft de hoogste waarheid altijd ergens in de hemel, voor mij is de hoogste waarheid het wezen of ding dat voor onze voeten ligt (...). Daarom zal de schilder Rafael ons in 1509-1511 op zijn fresco ”De school van Athene” in het Vaticaan zo afbeelden: jij wijst omhoog en ik probeer jou met een vlakke hand die naar beneden wijst duidelijk te maken dat je moet letten op de vier traptreden voor onze voeten.”

Links naar de moderne(re) tijd maakt Pfeijffer overigens vaker. Hij wijst bijvoorbeeld op de invloed van klassieke auteurs op Botticelli, Dante, Milton, Erasmus, Lucebert en anderen.

Karikatuur
„De christelijke literatuur in het Grieks of Latijn blijft onbesproken (...) omdat er sprake is van twee gescheiden tradities die afzonderlijke bespreking verdienen”, meldt Pfeijffer in zijn voorwoord. Op zich een gerechtvaardigde keuze. De auteurs van het Nieuwe Testament blijken echter zo belangrijk dat ook zij opgenomen worden in Pfeijffers werk. De wijze waarop hun werk en hun (ons) geloof beschreven wordt, alsook de karikatuur die van Jezus geschetst wordt, zijn ronduit stuitend.

Pfeijffer had zijn terreinafbakening beter kunnen handhaven. Hij verwacht dat „een lezer die in de christelijke traditie is geïnteresseerd, niet het onderhavige boek in handen neemt.” Over de christelijke lezer die in de klassieke traditie is geïnteresseerd, heeft Pfeijffer kennelijk niet nagedacht.

Daarnaast treft men zeer sporadisch obsceen taalgebruik aan. Al met al is ongeveer één pagina van het boek om bovenstaande redenen af te keuren. Men make zelf de afweging.