Boekrecensie

Titel: 1650 – Bevochten eendracht, deel 1 in de reeks ”Nederlandse cultuur in Europese context”
Auteurs: Willem Frijhoff en Marijke Spies

Uitgeverij: Sdu
Den Haag, 1999
ISBN 90 12 08721 3
Pagina's: 704
Prijs: ƒ 75,-

Recensie door drs. D. van Meeuwen - 8 maart 2000

Geloof als cement
van de cultuur

De klepperman die op 1 januari 1650 in Amsterdam voor een nieuwjaarsfooi de nieuwe almanak rondbracht, liep tien dagen voor op zijn collega's in Amersfoort, waar het nog pas 22 december 1649 was. Twee tijdrekeningen in één land, terwijl het nieuwe, monumentale werk over de Nederlandse cultuur in de zeventiende eeuw ”1650 – Bevochten eendracht” juist eenheid veronderstelt. Hoe zit het met die verdeeldheid en eendracht in de zeventiende eeuw?

Nederlanders hebben iets met de zeventiende eeuw, die we de Gouden Eeuw noemen. We kunnen er een beetje trots op zijn. Het was wel een wonderlijke eeuw. Er werd meer oorlog gevoerd dan dat er vrede was. Tot 1648 was er oorlog met Spanje, daarna hadden we er drie met de Engelsen, terwijl de Fransen het voortbestaan van de Republiek bedreigden. Tegelijk was er een ongekende economische en culturele opbloei. Hoe kon dit alles? Waarom verbaasden buitenlanders uit die tijd zich over de tolerantie van de Nederlanders? Je mocht er immers haast alles denken, zeggen en laten drukken. Het was voor hen een „Hollands mirakel.”

Deze vragen hebben al heel wat historisch speurwerk opgeleverd. Vaak zijn het specialistische studies. Voor grote overzichtswerken moeten we terug naar de mooie maar verouderde boeken van Conrad Busken Huet en Johan Huizinga. Daarom dus een nieuw werk, dat een brede synthese wil bieden. Evenwichtiger dan de recente boeken over de Gouden Eeuw van buitenlanders zoals Simon Schama en Jonathan Israël.

IJkjaar
”1650 – Bevochten eendracht” is geschreven door het duo Willem Frijhoff en Marijke Spies, de één hoogleraar nieuwe geschiedenis, de ander tot voor kort hoogleraar historische letterkunde, beiden verbonden aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. De publicatie staat niet op zichzelf. Zij is het eerste deel van de vijfdelige serie ”Nederlandse cultuur in Europese context”. De reeks bestaat uit chronologische dwarsdoorsneden van de cultuur rond één ijkjaar.

Het project is begonnen in 1991 met veel financiële steun van de NWO, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. Men vroeg zich af of met de Europese eenwording de Nederlandse cultuur niet geheel zou verdwijnen. En wat was dan die Nederlandse cultuur in Europese context? Het is uniek te noemen dat men in het NWO-project gekozen heeft voor een beschrijving van de Nederlandse cultuur rond vier ijkjaren. Behalve 1650 komen er de volgende jaren boeken over 1800, 1900 en 1950. Het vijfde en laatste deel is een terugblik en overzicht. Over de keus van deze jaren valt natuurlijk te discussiëren, maar dat doet hier niet ter zake.

Als er een boek van ruim 700 pagina's geschreven wordt over het jaar 1650 valt wel te spreken van een diepteboring. Natuurlijk gaat het ook niet om één jaar. Al lezend komt men erachter dat de schrijvers ongeveer de tijd van 1630 tot 1670 beschrijven, maar het jaar 1650 staat wel centraal; het werk is geen chronologisch verslag van dat ene jaar.

De auteurs wilden ook geen ontwikkelingen beschrijven, zo in de trant van: Waarom ontstond de Gouden Eeuw en waardoor kwam het verval? Het is voor alles een synthetisch overzicht. Het geeft vakkundig weer hoe het er voorstond met een aantal aspecten van de Nederlandse cultuur en mentaliteit in de zeventiende eeuw.

Platteland
In het eerste hoofdstuk zetten de schrijvers de koers uit. Hoe zag de Republiek eruit rond 1650? Daarna volgen verhandelingen over het Nederlandse staatsbestel en de stedelijke cultuur. De zes afgesproken thema's van het project (literatuur, kunst, onderwijs, religie, filosofie en wetenschap) komen hierna in thematische hoofdstukken aan de orde. Hierbij wordt gebruikgemaakt van het specialistenwerk van diverse schrijvers. Zo is het uitgebreide hoofdstuk over filosofie van de hand van Wiep van Bunge.

Onder het begrip cultuur wordt verstaan alles wat de mens doet, denkt of maakt. Heel breed dus. Het gaat niet alleen om schilderijen of kunst van de elite. In de beschrijving van het terrein van de cultuur hebben de schrijvers zich beperkt. Alles beschrijven kan immers niet. Zo gaat het ten eerste om de cultuur in de publieke ruimte, voor ieder waarneembaar en toegankelijk. Niet over de private of persoonlijke ruimte, zoals beschrijvingen over opvoeding en het gezinsleven. In de tweede plaats is die publieke ruimte beperkt tot de stad. Niet dat het platteland onbelangrijk was, maar de schrijvers oordelen dat de stad en het platteland in 1650 nauw aan elkaar verbonden waren en dat de stad vooral de cultuur bepaalde.

Statenvertaling
De titel ”Bevochten eendracht” heeft twee kanten. Naar buiten, maar ook naar binnen toe moest er iets bevochten worden. Twee jaar eerder, in 1648, was de Republiek op de Vrede van Munster door de Europese grootmachten erkend als staat en hadden de Nederlanders een periode van tachtig jaar strijd tegen Spanje afgesloten.

De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was niet uit het niets ontstaan. In feite was het een logische voortzetting van wat bij de Unie van Utrecht was afgesproken. Zeker na de Grote Vergadering van 1651 werd de bestuursstructuur voor enkele eeuwen vastgelegd, waarbij de decentralisatie van macht uitgangspunt was. Hiermee week de Republiek af van de ons omringende landen, waar het centraal coördineren en opleggen van gezag regel was.

Naar binnen toe moest de eendracht op een andere, minder gewelddadige manier ook worden bevochten. Door het hele boek komt weliswaar naar voren dat er een eenheidsgevoel ontstond, sterk bevorderd door de taal, waarin de Statenvertaling een belangrijke rol speelde, en vooral door de gereformeerde religie. Maar werd die eenheid nu echt zo gevoeld? Zeker, de zeven gewesten hadden een gezamenlijke proclamatie: „Concordia res parvae crescunt” (eendracht maakt macht).

Tegelijkertijd benadrukken de auteurs echter de grote diversiteit binnen het land. Landgewesten tegen zeegewesten, Oranjegezinden tegen staatsgezinden. En dan nog de verschillen in godsdienst. Rond 1650 was naar schatting 30 procent van de bevolking belijdend lid van de gereformeerde kerk, met plaatselijk ook al weer grote verschillen. Deze bevolkingsgroep had het in het openbare leven voor het zeggen. Ze bezetten de belangrijkste bestuurszetels.

Daarnaast was 30 procent rooms-katholiek, een flinke groep dus, die oogluikend geduld werd. Dan waren er nog doopsgezinden en Joden. Hoe kon in zo'n decentraal geleide staat met zo veel onderlinge verschillen nog van enige samenhang sprake zijn, laat staan economische en culturele bloei?

Roeping
De schrijvers gebruiken een aantal sleutelbegrippen om hier antwoord op te geven. Daarbij gaan ze ervan uit dat de meeste Nederlanders op de een of andere manier, zij het op verschillende niveaus, deelnamen aan die dynamische Noord-Nederlandse cultuur. Het belangrijkste sleutelbegrip is de discussiecultuur. Over alles werd gesproken, onderhandeld en gediscussieerd. Andere sleutelbegrippen, die als dwarsverbindingen door het boek heenlopen, zijn de heersende middengroepen en het neutrale karakter van de publieke ruimte, waardoor er pluriforme culturele uitingen tot stand konden komen. Een derde sleutelbegrip is het vermogen de cultuur –komend vanuit het buitenland– te integreren in de eigen beschaving en er vervolgens weer een eigen Nederlandse cultuuruiting van te maken, die doorgegeven werd aan anderen. Nederland als transport- en diffusieland, niet alleen van handelsproducten maar ook van culturele waarden.

De Noord-Nederlanders waren er rond 1650 ook van overtuigd dat de oude klassieke kennis en macht vanuit Italië naar Noord-Nederland verplaatst was en dat men een roeping ten opzichte van het omringende buitenland had. Het destijds gebouwde stadhuis van Amsterdam, waarin veel beeldtaal van de klassieke Oudheid te vinden is, illustreert deze gedachte.

Om het bovenstaande duidelijk te maken zou de metafoor van de markt gebruikt kunnen worden. Een markt is een publieke ruimte waarin veel onderhandeld wordt. Zo zou men de Nederlandse Republiek rond 1650 kunnen kenschetsen. De druk van de oorlog tegen Spanje was weggevallen. Er was geen sterk centraal gezag, zodat gewesten en steden de ruimte grepen. Niemand in het sterk verdeelde land kon alléén het beslissingsrecht opeisen. Overleg was de enige manier om de eendracht te handhaven.

Echte ketter
Dat gold in de politiek, waar de middengroepen domineerden. Deze waren in hoge mate gelijk aan elkaar. Eindeloos werd er vergaderd en werden er door onderhandeling oplossingen bedacht. Dat kwam meestal neer op het respecteren van de bestaande verschillen. De zogenaamde schuilkerk voor de rooms-katholieken symboliseert dat. Er was wel eendracht, maar dat is niet hetzelfde als eenheid.

Op deze 'markt' debatteerde men ook over allerlei andere onderwerpen. Daar deed iedereen aan mee. Ontelbare pamfletten, in oplagen van vele duizenden, werden verspreid over de steden, onder titels als ”Hollands Praatjen” en ”t'Zamenspraak”. Het ging over oorlog en vrede, maar ook over kerk en geloof. In 1650 verschenen er 328 boeken, waarvan er 115 over godsdienstige onderwerpen gingen! Afwijkende meningen binnen de gereformeerde kerk werden op straat besproken. Predikanten mengden zich in het publieke debat met hun visies op de samenleving. De publieke ruimte werd als neutraal beschouwd. Ieder kon daar zeggen wat hij wilde, zonder vrees voor consequenties. Haast alles mocht gedrukt worden. Men moest wel een echte ketter zijn om gevaar te lopen. Werk van Socinus, die de goddelijkheid van Christus ontkende, was verboden. Maar zelfs die boeken rolden in Amsterdam nog van de drukpers!

Middenveld
Volgens de schrijvers is het deze open discussiecultuur in de Republiek die het belangrijkste verschil vormt met de andere Europese staten. Dat had alles te maken met de mentaliteit van de Nederlanders, waaraan in dit boek veel aandacht geschonken wordt. Strijdlustig gemaakt door de oorlog tegen Spanje waren zij actief betrokken bij de totstandkoming van de Republiek en de problemen in de samenleving.

Daarbij moet bedacht worden dat ieder wel geloofde in God. De christelijke religie vormde de grondslag waarop de cultuur rustte. Godsdienst was de eenheidscheppende factor van de cultuur. Die gaf ook de gemeenschappelijke basis waarop die bijzondere discussiecultuur kon plaatsvinden. Die elementen –christelijke religie en discussiecultuur– vormden een wezenlijk onderdeel van de Nederlandse identiteit. Spanningen waren er genoeg, maar het waren juist de interne tegenstellingen en verschillen die de Republiek sterk maakten en de dynamiek van de cultuur waarborgden. Dat is eigenlijk de centrale stelling van het boek.

De schrijvers hebben het vooral over de Hollandse 'markt'. Veertig procent van de bevolking leefde immers in het gewest Holland. De rest van de Republiek komt dus niet zo aan de orde. Dat geldt ook voor de Europese context. Waar mogelijk wordt er een verwijzing naar de rest van Europa gemaakt, maar echte plaatsbepaling zou pas kunnen als vergelijkend onderzoek in de ons omringende landen ook op papier zou staan.

Knap
Veel aandacht krijgt het publieke karakter van cultuuruitingen zoals schilderkunst en literatuur. Uit boedelbeschrijvingen kunnen we opmaken dat mensen uit allerlei lagen van de bevolking schilderijen en boeken bezaten. Interessant is ook het verschijnsel dat de diverse bevolkingsgroepen zich na 1650 groepeerden rond wat wij zouden noemen het maatschappelijk middenveld. De heersende mening is dat gilden tot de Middeleeuwen behoren. Maar tussen 1600 en 1650 kwamen er ongeveer 550 bij en tot 1700 nog eens 256. Ook de stedelijke schutterijen bloeiden op. Klaarblijkelijk was er behoefte aan sociale cohesie en organisatie om goed te kunnen functioneren. Ook dat behoorde nadrukkelijk tot die aparte Nederlands cultuur.

Alles overziend hebben we hier met een knap geschreven boek te maken. De lezer krijgt een overzicht van de belangrijkste culturele aspecten voorgeschoteld. Dat gebeurt op een uitvoerige manier waarbij allerlei feiten en meningen naast elkaar gezet worden, zonder dat er duidelijk door de schrijvers een eigen mening geponeerd wordt. Voor een boek met dit karakter is dat winst. Zo vond ik de filosofische revolutie die Descartes teweegbracht heel boeiend beschreven. Al lezend waant men zich midden in de discussiecultuur van de zeventiende eeuw. Dat geldt ook het hoofdstuk over godsdienst en geloof, waarin de Nadere Reformatie goed aan bod komt.

Het gaat ook niet alleen om een beschrijving van bekende feiten, wel degelijk zijn er nieuwe ontdekkingen gedaan. Zo beschrijft Marijke Spies de opkomst van een nieuwe prozacultuur en kwam men erachter dat veel klassieke teksten vertaald werden in het Nederlands. Dat gebeurde allemaal rond het scharnierjaar 1650. Het mooi uitgevoerde boek met kleurenreproducties is niet als handboek geschreven. Toch heeft het dit karakter wel en dat wordt versterkt door een uitgebreide literatuuropgave over allerlei deelgebieden.

Hoe het ging met de verdeeldheid over die dubbele tijdrekening? Op een poststuk verschenen gewoon twee data. Typisch Nederlands.