Boekrecensie

Titel: Een Commissaris in het verzet. Jhr. mr. dr. L. H. N. Bosch ridder van Rosenthal
Auteur: dr. G. van Roon

Uitgeverij: Voorhoeve
Kampen, 1999
ISBN 90 297 1647 9
Pagina's: 218
Prijs: ƒ 29,90

Recensie door B. L. P. Tramper - 12 januari 2000

Van Roon beschrijft omgang Utrechtse commissaris met Duitsers

Geen handdruk
voor de bezetter

Een handdruk ging hem te ver. Toen de vertegenwoordiger van de Duitse bezetter in mei 1940 het provinciehuis betrad, zei de Utrechtse commissaris van de Koningin jhr. Bosch ridder van Rosenthal: „Ik kan u geen hand geven en ook geen stoel aanbieden. U bent mijn vijand en ik de uwe. Toch hoop ik dat u en ik elkaar als gentlemen kunnen behandelen.”

Hoe ga je als gezagsdrager om met een bezettende mogendheid? Die vraag kwam in de eerste oorlogsmaanden van 1940 frontaal op burgemeesters en commissarissen van de Koningin in Nederland af, toen de Duitsers het binnenlands bestuur voor zich opeisten en nauw wilden samenwerken met de zittende overheden. Waar lag de grens tussen het dienen van de belangen van de burgers en het trouw blijven aan de eed enerzijds en het heulen met de vijand anderzijds?

Het thema komt op een indringende wijze aan bod in de biografie over jhr. mr. dr. L. H. N. Bosch ridder van Rosenthal (1884-1953), die in het laatste oorlogsjaar als voorzitter van de zogeheten Raad van Vertrouwensmannen in feite Nederland heeft geregeerd. Het boek, ”Een Commissaris in het verzet”, is geschreven door prof. dr. G. van Roon, bijzonder hoogleraar politieke wetenschappen van de Vrije Universiteit in Amsterdam.

Promotie
Prof. Van Roon schetst in de eerste drie hoofdstukken de ontwikkeling van Bosch van Rosenthal tot commissaris van de Koningin in Utrecht. Op jonge leeftijd erfde hij een landgoed in Voorst bij Zutphen. Zijn rechtenstudie bekroonde hij met een dubbele promotie. Bosch van Rosenthal trouwde met een rijke vrouw, had een gelukkig huwelijk en trok veel met zijn kinderen op. Hij was een trouw kerkganger.

In 1934, midden in de economische crisis, werd Bosch van Rosenthal commissaris van de Koningin. Volgens Van Roon was hij het type van de regent. „Zijn houding, zijn slagvaardige reacties, zijn scherpe analyses en zijn manier van leiding geven op vergaderingen maakten indruk. Ook had hij een sterke wil.” Toen de oorlog tussen Nederland en Duitsland uitbrak, hield de commissaris zijn ambtenaren voor: „Duitsland is onze vijand; die dit niet voelt, is geen Nederlander.”

Zelf stak Bosch van Rosenthal zijn antipathie tegenover de Duitsers niet onder stoelen of banken. Om zijn houding jegens hen te bepalen, liet hij zich inspireren door de opstelling van de Belgische kardinaal Mercier tijdens de Eerste Wereldoorlog. Toen rijkscommissaris Seyss-Inquart een kennismakingsgesprek met de Utrechtse bestuurder wilde voeren, antwoordde Bosch van Rosenthal slechts op de aan hem gestelde vragen. De ontvangst stond Seyss-Inquart allerminst aan.

Eed
Aanvankelijk wilden de Duitsers zich na de capitulatie schikken naar de Nederlandse staatsinrichting. Toch rees al snel de vraag in hoeverre provinciale autoriteiten zich konden houden aan de eigen wetten en regels. Er ontstonden fricties toen van de ambtenaren werd verlangd dat ze zouden beloven zich van anti-Duitse activiteiten te onthouden en Duitse verordeningen loyaal uit te voeren. „Bosch van Rosenthal vond dit een gevaarlijk precedent”, aldus Van Roon. „Zijns inziens werd hiermee meer verlangd dan de eed toeliet.”

De eerste conflicten deden zich voor in september. De commissaris kreeg een woordenwisseling met de Duitse gevolmachtigde voor Utrecht, dr. Joachim, omdat hij weigerde op te treden tegen de verkoop van foto's van leden van het Koninklijk Huis. Met Joachim had hij ook een meningsverschil over de voorbede in kerken voor de Koningin. Joachim zei daarin een demonstratie te zien. De commissaris zei daarop dat bidden nooit een demonstratie kon zijn.

Het werd voor Bosch van Rosenthal steeds moeilijker strafbare feiten van agressieve NSB'ers te vervolgen. Toen vele verordeningen en maatregelen van de bezetter in strijd bleken te zijn met „elementaire normen en waarden” en „bestaande wetgeving”, werd het protest van de Utrechtse commissaris steeds luider. Joachim en zijn opvolger E. Althaus legden een dik dossier over het anti-Duitsgezinde gedrag van de commissaris aan.

De commissaris van de Koningin is niet afgetreden, maar werd ontslagen. Bosch van Rosenthal zei later dat zich wel een moment heeft voorgedaan waarop hij toch had moeten opstappen. Dat was toen ambtenaren de zogenaamde ariërverklaring moesten ondertekenen. Gedeputeerde Van Tuyll van Serooskerken van Zuylen nam daarop ontslag, Bosch van Rosenthal bleef aan. Later zei hij dat hij zijn collega had moeten volgen.

Uiteindelijk zegden de Duitsers hem op 5 februari 1941 de wacht aan. In een afscheidstoespraak tot zijn ambtenaren zei de bestuurder: „Blijf rustig uw werk doen en als u meent, dat niet meer te kunnen doen, houd er dan mee op.”

Capituleren
Bosch van Rosenthal ging het verzet in. Hij onderhield nauwe contacten met de regering in Londen en heeft als voorzitter van de Raad van Vertrouwensmannen, waarin ook Willem Drees zitting had, voorbereidingen getroffen voor het mogelijke machtsvacuüm dat zou ontstaan als de Duitsers zouden capituleren. Het handhaven van orde en rust was hun voornaamste taak.

„Er moesten heel wat beschikkingen en adviezen worden opgesteld”, aldus Van Roon. Een discussiepunt was „of in de overgangsperiode een gezuiverd rompparlement of een Raad van Advies bij maatregelen en wetgeving moest worden betrokken.” Grote vraag was ook welk departement de politie onder zijn hoede zou krijgen.

Het boek van Van Roon laat zien hoe de verzetsbeweging zich voorbereidde op de overname van het binnenlands bestuur na het vertrek van de Duitsers. Bosch van Rosenthal vervulde in dat deel van de illegaliteit een regisseursrol. Wat opvalt, is de grote hoeveelheid ruis in de communicatie tussen de verzetsbeweging in Nederland en de regering in Londen.

Van Roon heeft ook oog voor het kleinmenselijke aspect. Hij citeert uit een brief van Bosch van Rosenthal die deze aan het eind van de oorlog aan zijn vrouw schreef. „Ik kan je niet zeggen hoe ik met jullie vervuld ben en hoe ik er naar snak thuis te komen. Ik heb mij er nu eenmaal voor ingezet, omdat ik het mijn plicht achtte en zal het doen.”