Binnenland4 maart 1999

Misbruik in geref. gezindte wijkt niet af van algemeen beeld

„Incest stempelt het hele leven”

Door G. Wolvers
Het komt in hogere milieus niet minder voor dan in lagere. In christelijke gezinnen gebeurt het even vaak als in niet-kerkelijke. Een op de zeven vrouwen is slachtoffer. Het stempelt vaak hun hele leven. Soms worden de daders nooit gepakt, of aangepakt. Het kwaad heet: incest. Het is: seksueel misbruik door vaak de meeste nabije familieleden. „Ik weet niet precies hoe het zit met de zondeval”, zegt een van de slachtoffers, „maar mijn vader verdreef me uit het paradijs.”

Cijfers over incest zijn bekend, komen kil over, maar schokken altijd weer. Een op de zeven vrouwen heeft voor haar 16e ervaring met incest of seksueel misbruik, constateerde dr. M. Draijer in 1990 na een onderzoek in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid onder 1054 vrouwen.

Seksueel misbruik komt in alle kringen even vaak voor, constateerde ze. Zij logenstrafte hiermee de gedachte dat incest in de gereformeerde gezindte vaker of minder vaak zou voorkomen dan elders. Dat ook de aard van het misbruik niet minder is dan in niet-kerkelijke kringen, bewijst het onderzoek dat drie studentes onder 141 vrouwelijke incestslachtoffers in reformatorische en evangelische kringen deden.

Zij presenteren de resultaten daarvan op 19 maart tijdens een grootschalig congres van het Samenwerkingsverband Voor Gereformeerd Jeugdwelzijn (SVGJ) in Ede. Het congres heeft een breed doel en dito doelgroep. Doel is aan te geven hoe mensen uit onderwijs, (kerkelijk) jeugdwerk, gehandicaptenzorg en politiediensten moeten omgaan met het signaleren van seksueel misbruik. Organisatoren zijn Gliagg ”De Poort”, Stichting Gereformeerd Jeugdwelzijn en De Vluchtheuvel. Ook vijf onderwijsorganisaties, de gehandicaptenorganisaties Dit Koningskind en Helpende Handen en de secties politie/justitie van de Reformatorisch Maatschappelijke Unie en het Gereformeerd Maatschappelijk Verbond werken mee.

Voor hun onderzoek werkten drie studentes klinische psychologie samen: Christine van den Brink-van der Kolk en Hanna van Bergen Bravenboer van de Universiteit Leiden en Aline Korpershoek van de Universiteit Utrecht. Korpershoek vergeleek de antwoorden van de protestants-christelijke groep met die van een groep van 154 grotendeels niet-kerkelijke vrouwen met een incestverleden uit een Amsterdams onderzoek en onderzocht of, en zo ja hoe, de geloofsovertuiging meespeelde in de verwerking van het incestverleden. Van den Brink en Van Bergen Bravenboer probeerden erachter te komen hoe de geloofsovertuiging samenhangt met de klachten.

De 141 incestslachtoffers klopten aan bij een gereformeerde of evangelische instelling voor geestelijke gezondheidszorg die aan het onderzoek meewerkten. Dat waren de Gliagg (61 respondenten), stichting Petra in Middelburg (27), het Gereformeerd Psychiatrisch Ziekenhuis (12), stichting Schuilplaats (7) en De Vluchtheuvel (5). De respons van de slachtoffers was 40 procent, vrij hoog voor een incestonderzoek.

Meer klachten
Het onderzoek is gehouden onder volwassen vrouwen tussen 18 en 65 jaar. De gemiddelde leeftijd is 33, de meest voorkomende leeftijd is ongeveer 22. Zeven op de tien vrouwen waren 10 jaar of jonger toen het misbruik begon. „Hoe jonger het misbruik begint, hoe langer het duurt, hoe meer daders er zijn, des te meer klachten zich ontwikkelen”, aldus Van den Brink. „De emotionele en de seksuele ontwikkeling worden dan vroeger verstoord.”

Het waren niet de vaders die het vaakst hun dochters misbruikten. Bijna een op de drie keer (29 procent) was een broer de boosdoener, bij een op de vier (26 procent) een verder verwijderd familielid, zoals oom, neef of opa. In een op de vijf gevallen waren het de vaders die zich vergrepen (18 procent, inclusief stiefvaders), of kennissen (20 procent). Bij 7 procent was de dader onbekend. In het geval van meer daders gaven de vrouwen aan bij wie zij de slechtste ervaringen hadden.

Vaders gingen het verst. „De vader is agressiever, penetreert eerder, past vaker lichamelijk geweld toe en zet de dochter meer onder geestelijke druk”, zegt Korpershoek. Vaders misbruikten hun dochters ook het langdurigst, gemiddeld 6,5 jaar. Het langst genoemde misbruik duurde 31 jaar. Broers gingen gemiddeld 5 jaar over de grens; ooms, neven en opa's meestal korter dan 4 jaar. Ook hier zijn uitschieters. Bij een op de drie vrouwen duurde de incestrelatie met een broer langer dan 5 jaar, met een ander familielid was dat bij een op de zes slachtoffers langer dan 6 jaar. Onbekenden vergrepen zich meestal maar één keer, kennissen gemiddeld gedurende 2 jaar.

Meer dan twintig
Het aantal keren dat de vrouw slachtoffer was, verschilt. Een op de veertien is één keer door een gezinslid misbruikt. Bij een op de drie was dat tussen de twee en tien keer, bij een op de zeven tussen de elf en twintig keer. De meesten moesten meer dan twintig keer seksuele vergrijpen ondergaan. Zeven van de tien vaders vergrepen zich meer dan twintig keer. Bij een hogere frequentie had het misbruik soms achter elkaar plaats. „Zoals bij een meisje bij wie vier broers tegelijk haar kamer binnenkwamen.”

Ook de aard van het misbruik is schokkend. Bijna alle ondervraagde vrouwen (97 procent) werden onzedelijk betast. Negen op de tien voelden zich seksueel onveilig; 83 procent moest naar het geslachtsdeel van de dader kijken, 75 procent dat ook aanraken. Twee op de drie vrouwen werden onzedelijk betast terwijl de dader zich bevredigde. Bijna de helft van alle slachtoffers (46 procent) moest de dader oraal bevredigen, bij nogmaals bijna de helft gebeurde dat andersom (43 procent). Bij ruim een op de drie slachtoffers (38 procent) werd een voorwerp in vagina of anus ingebracht, iets wat de jurisprudentie ook verkrachting noemt. In ruim de helft van de gevallen (56 procent) kwam het tot volledige geslachtsgemeenschap.

De protestantse vrouwen moesten hetzelfde ondergaan als de niet-protestantse. Wel werden ze gemiddeld minder onder druk gezet en waardeerden ze het gezinsklimaat minder negatief. Ruim de helft beoordeelt dat klimaat echter negatief, door factoren als slechte onderlinge relaties, alcoholmisbruik en geweld. Ook ervoeren protestantse vrouwen de reacties toen zij voor de eerste keer over het misbruik vertelden positiever. Toch kregen drie op de vijf negatieve of wisselende reacties. Van den Brink: „Meestal wordt eerst het verhaal in twijfel getrokken. Dit ongeloof kan eraan bijdragen dat het slachtoffer ernstiger klachten ontwikkelt. Het gaat hierbij om angst, depressie, wantrouwen, agressie, slaapproblemen, niet meer kunnen leren, verstoord of dwangmatig denken en handelen, zoals twintig keer controleren of de kraan wel dichtzit.”

Lang verzwijgen
De vrouwen durfden gemiddeld maar liefst 15,5 jaar niet over de incest te praten. „Sommigen zwegen wel 40 jaar. Het merendeel is bang om te worden verguisd. Dat maakt praten moeilijk. De vrouwen zijn vaak bang dat hun ouders uit elkaar gaan of dat ze hun sociale netwerk verliezen. In protestants-christelijke kring is het taboe op incest nog groot, mogelijk vanwege het gebod om de ouders te eren”, denkt Korpershoek. „Het kan zijn dat een grote groep onbekenden nog steeds zwijgt.” De slachtoffers zwijgen ook lang omdat de daders hen onder druk hebben gezet. Een op de tien gebruikte hiervoor lichamelijk geweld, drie op de tien hanteerden zowel psychische druk als lichamelijk geweld.

Tijdens de incestrelatie voelden twee op de drie vrouwen zich (mede)schuldig aan het misbruik. Op het moment van de enquête was dit nog altijd de helft, ondanks het feit dat vier op de vijf vrouwen de dader als hoofdschuldige aanwezen. Korpershoek: „Veel misbruikte vrouwen voelen zich niet verantwoordelijk voor, maar wel schuldig aan het misbruik.” Ze duidt schuldgevoelens niet alleen negatief. „Schuld heeft een belangrijke functie. Zij is controleerbaar en geeft het idee dat het misbruik de volgende keer kan worden voorkomen.” Anderzijds geldt ook hier de voorspellende regel: Hoe meer schuldgevoelens, des te meer klachten er zijn te verwachten.

Geloofsleven
De incest had bij de helft van de slachtoffers een negatieve invloed op het geloofsleven. Velen vroegen en vragen zich af waarom God het misbruik toeliet. Een op de vier vrouwen zegt daarentegen dat ze juist God ging zoeken, nog eens een op de vier had op dit punt geen mening.

De bevraagde vrouwen ontvingen de meeste kracht voor de verwerking van hun moeilijke verleden door een zogeheten ”steungeloof”, constateerden Van den Brink en Van Bergen Bravenboer. Mensen met een steungeloof ontvangen veel kracht door het gebed, bijbellezen en het functioneren in de gemeente. Van den Brink: „Het is goed dat gemeenteleden beseffen dat zij een ander kunnen steunen door bijvoorbeeld het gebed.”

Bij veel vrouwen is het zogeheten ”vraaggeloof” overheersend. Zij willen dat hun geloof groeit en zoeken daartoe continu naar antwoorden op vragen, zoals de vraag waarom God de incest toeliet. Vrouwen met een vraaggeloof blijven de Bijbel als Gods Woord zien, maar hun overtuiging is niet strak afgebakend. Vrouwen met een stevig ”getuigenisgeloof” komen niet vaak voor. Zij zijn bereid regelmatig voor hun overtuiging uit te komen, houden daar strak aan vast en voelen zich sterk verbonden met hun gemeente.

Van den Brink en Van Bergen Bravenboer constateerden geen verband tussen de aanwezigheid van een vraag- en een getuigenisgeloof en het aantal klachten. Korpershoek concludeerde ongeveer hetzelfde. Vrouwen met een geloofsovertuiging waaruit ze kracht putten en vrouwen die veel kerkelijke steun ontvangen, vertonen niet meer of minder klachten dan de niet-kerkelijke vergelijkingsgroep. „Bij hen is het geloof wel een mogelijke buffer tegen het ontstaan van meer klachten.”

Vrouwen die zich verootmoedigden door persoonlijk bijbellezen en gebed en vrouwen die zich afzetten tegen God, geloof en kerk ontwikkelden daarentegen op allerlei gebieden meer klachten. Volgens Korpershoek komt dat doordat vrouwen geestelijk met schuldgevoelens aan de slag gaan, hetzij in verootmoediging, hetzij in verzet. „Ze voelen zich vies, waardeloos en zondig. De eerste groep probeert door levensheiliging los te komen van die gevoelens. Dat kan soms zelfs leiden tot dwangmatig bezigzijn met bidden en bijbellezen.” Vrouwen die ontevreden zijn met het geloof en de kerk hebben vaak veel schuldgevoelens, verzwegen de incest langdurig en ervoeren een negatief gezinsklimaat. Zij ervaren schuld en denken dat ze straf hebben verdiend, die ze van een straffende God verwachten.

Misbruik Bijbel
Van den Brink denkt dat een patriarchale rolverdeling incest kan bevorderen. Ook een onderdrukkende seksuele gezinsmoraal, waarin bijvoorbeeld de ontdekking van het eigen lichaam wordt afgestraft, kan incest bevorderen. Andere factoren zijn stiefgezinnen, een langdurige afwezigheid van de moeder of zelfs misbruik van de Bijbel. „Dan is het logisch als een meisje denkt: Het ene moment praat mijn vader over de preek, het volgende moment doet hij zondige dingen”, aldus Van den Brink.

Veel cliënten vinden dat geloof niet voldoende aandacht krijgt in de hulpverlening van de meewerkende christelijke hulpinstellingen. Hoewel de meerderheid (57 procent) zegt hierover tevreden te zijn, is 43 procent op dit punt tamelijk of zeer ontevreden.

Het pastoraat komt er bij de ondervraagden nog slechter af. Bijna driekwart is ontevreden over de aandacht die het pastoraat geeft aan de problemen en geloofsvragen die zijn ontstaan door de incestervaringen. „Schokkend”, zegt Van den Brink. „Dit roept vragen op. Hebben predikanten en ouderlingen te weinig kennis over incest? Is het onvermogen of is het angst om zich in dit onderwerp te verdiepen? Voor de hulpverleners geldt hetzelfde. Hebben zij angst om met geloofsvragen om te gaan? Handelen ze te professioneel?” Het moet volgens haar mogelijk zijn tijdens de hulpverlening te bidden, als dat op dat moment goed is voor de cliënt. „Laat het dan niet professioneel zijn, als je mensen maar verder helpt. Deze gegevens laten in ieder geval wel zien dat pastoraat en hulpverlening veel beter op elkaar moeten worden afgestemd.”