Binnenland

Thorbecke en zijn
tegenstrever Groen

Door B. J. Spruyt
De liberale staatsman Thorbecke, architect van de grondwet van 1848, was geen geestverwant van de orthodox-christelijke politici. Maar hij was evenmin hun absolute tegenpool. Eerder was hij hun „vriend met feilen. Want hij stond een christendom boven geloofsverdeeldheid voor, dat overigens tot ver na de oorlog een plaats in het beginselprogramma van de VVD heeft gehad”.

Met die woorden typeerde prof. dr. H. J. L. Vonhoff, oud-burgemeester van Utrecht, oud-commissaris der Koningin in Groningen en VVD-prominent, zijn geestverwant Thorbecke. Vonhoff sprak gisteren aan de Vrije Universiteit, samen met dr. ir. J. van der Graaf, algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond, en mgr. dr. J. A. de Kok, hulpbisschop van het rooms-katholieke bisdom Utrecht, op een bijeenkomst ter ere van de presentatie van het zesde Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800. Dit jaar, waarin het 150-jarig bestaan van de belangrijke grondwet van 1848 allerwegen wordt herdacht, is het Jaarboek gewijd aan „de gevolgen van de grondwetsherziening van 1848 voor kerk, staat en maatschappij”.

De liberale Vonhoff sprak over Thorbecke, die deze grondwet heeft geschreven en daarin liet opnemen dat niet de „onschendbare” Koning, maar de ministers verantwoordelijk zijn voor het regeringsbeleid. Daarmee brak het geboorte-uur van Nederland als constitutionele monarchie aan.

1848 was het jaar waarin koning Willem II eieren voor zijn geld koos en zich –naar eigen zeggen– binnen 24 uur van zeer conservatief tot zeer liberaal bekeerde. De grondslagen van de parlementaire democratie zoals wij die nu kennen, zijn toen gelegd.

Kerk en staat
Minstens zo belangrijk, in ieder geval voor de discussie van gistermiddag, was de scheiding van kerk en staat en daarmee de gelijkberechtiging van alle gezindheden. De feitelijke gelijkberechtiging zou overigens nog tot 1917 op zich laten wachten. Het kiesrecht was in die tijd nog beperkt tot de welgestelden die een bepaalde hoeveelheid belasting betaalden.

Thorbecke was „een geniaal staatsman”, volgens Vonhoff. „Sindsdien is er geen politicus van zijn formaat meer geweest”. Thorbecke had bovendien het geluk dat hij precies op het juiste moment beschikbaar was als de man die Nederland nodig had „om een nieuw staatkundig fundament te leggen”.

Vonhoff herinnerde eraan dat Thorbecke, van lutherse afkomst, in zijn jeugdjaren een „uitgesproken romanticus” was. Daaruit verklaarde hij Thorbeckes „gedrevenheid om staatkundige vrijheden te realiseren en daarmee een staatkundig gebouw op te richten dat nog altijd staat”.

Voor theologische en kerkelijke kwesties had Thorbecke echter weinig begrip. Voor hem was het christendom „een brede stroom, ook buiten de kerk, die de ziel van onze beschaving was”, aldus Vonhoff. Om die reden noemde Vonhoff zijn liberale voorvader een „vriend met feilen” van de orthodox-christelijke politici.

Er werden gistermiddag meer pogingen gedaan om de voorheen onoverbrugbare tradities die door de liberale, rooms-katholieke en antirevolutionaire kemphanen van weleer werden gevestigd, alsnog met elkaar te verzoenen. Kerkhistoricus dr. J. Vree van de VU, een van de samenstellers van het Jaarboek, deed een poging om Abraham Kuypers standpunten te beschrijven als „liberaal-orthodox”.

Kuyper had immers de beruchte 21 woorden uit artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis geschrapt en daarmee aangetoond zowel van de liberale als van de orthodox-christelijke richting een „erfgenaam” te zijn. Vonhoff fronste zijn wenkbrauwen eens toen hem om een reactie op die typering werd gevraagd. „Als Kuyper al liberaal is geweest, dan is zijn liberale tijdgenoten dat in ieder geval ten enenmale ontgaan”.

Gelijkberechtiging
Maar ook zijn eigen poging om Thorbecke als „vriend met feilen” van Groen en de zijnen neer te zetten is natuurlijk onhoudbaar. Want hoe christelijk Thorbecke ook mag zijn geweest en gebleven, Groen zag hem allesbehalve als een politieke vriend. Vonhoff leverde zelf eigenlijk het bewijs voor die stelling, want hij ging uitvoerig in op de fundamentele discussies tussen Groen en Thorbecke over het onderwijs.

Thorbeckes „christendom boven geloofsverdeeldheid” moest ook de basis van het publieke onderwijs vormen. Maar daarin vond hij de „evangeliebelijder” Groen van Prinsterer op zijn weg. Thorbecke hield zijn antirevolutionaire tegenstrever voor dat hij een „uitsluitende partij” vertegenwoordigde, die niet het nationaal belang maar uitsluitend het belang van de eigen partij op het oog had. Groen, aldus Thorbecke, streefde naar alleenheerschappij door de structuur van de Republiek weer te willen invoeren.

De discussies tussen Groen en Thorbecke waren eigenlijk debatten tussen twee doven. Thorbecke plaatste Groens bijdragen regelmatig buiten de orde van het parlementaire debat, omdat hij –als het erop aankwam– niet goed begreep waar het Groen om ging.

Groen was geen reactionair die slechts uit was op het herstel van de staatkundige en kerkelijke verhoudingen van voor 1795. Op zowel kerkelijk als politiek terrein heeft hij zich „tegen de teloorgang van de protestantse natie verzet”, zoals Van der Graaf het gisteren uitdrukte.

En toen Groen begreep dat de scheiding tussen kerk en staat definitief was, althans voorlopig, wijzigde hij van tactiek en eiste hij volkomen gelijkberechtiging van alle gezindheden. Hij hoopte dat er zo ruimte zou komen voor het orthodox-christelijke volksdeel om zich te hergroeperen en de herkerstening van Nederland ter hand te nemen.

Handschoen
Over Groen, en dan in het bijzonder zijn houding tegenover de grondwet van 1848, verschijnt binnenkort een nieuwe publicatie. Zij is voortgekomen uit de “Groen-kring” die rond de Tweede-Kamerfractie van de SGP is ontstaan.

De redacteuren van de bundel, mr. D. J. H. van Dijk en drs. H. F. Massink, beiden werkzaam voor de SGP, schrijven in hun voorwoord dat zij de handschoen die hun in deze krant werd toegeworpen graag wilden opnemen. In het RD van 19 september 1997 stond te lezen dat de grondwet van 1848 ten diepste op de verworvenheden van de Franse Revolutie is gebaseerd en dat dit gegeven „de geestelijke nazaten van Groen van Prinsterer zou moeten nopen tot een geheel eigen inkleuring van de herdenkingen van 1998”.

Bij de totstandkoming van de grondwet van 1848 was het nog maar een jaar geleden dat Groen zijn hoofdwerk “Ongeloof en Revolutie” het licht had laten zien. Daarin bestreed Groen de „revolutionaire” beginselen die hij niet alleen achter de Franse Revolutie maar ook achter de grondwet van 1848 en sowieso in de liberale plannen van Thorbecke ontwaarde. Als tegenwicht tegen te exclusieve aandacht voor Thorbecke hebben de samenstellers en scribenten met hun bundel een bijdrage in de geest van Groen aan de herdenking van 150 jaar grondwet willen leveren.

Het is zonder meer een waardevolle bundel geworden. Na een algemene historische inleiding door drs. A. A. van der Schans wordt in de daaropvolgende artikelen aandacht geschonken aan Groens motivatie, aan zijn bestrijding van het gedachtegoed in de grondwet en aan zijn „theocratische” ideeën. De band met de actualiteit wordt niet geschuwd. Telkens komt ook de vraag aan de orde wat de blijvende waarde van Groens beschouwingen is.

Groen en de SGP
In het hoofdstuk over Groens „theocratische visie”, van de hand van G. Slootweg uit Middelharnis, wordt volmondig erkend dat de SGP zich „herhaaldelijk beriep en nog beroept op Groen”, maar dat zij dat „niet integraal kan doen”.

Groen immers erkende de neutrale staat. Hij stemde in 1851 bijvoorbeeld voor de Wet op de kerkgenootschappen. Daarbij zei Groen in de Tweede Kamer: „...schoon, in den normalen toestand, de Kerk het regt heeft van de Regering dergelijke bescherming waarop ik hier doel, voor de hoofdzaak en het wezen van de Kerkleer te vragen, wij hebben niet verlangd, noch verlangen, noch zullen verlangen, dat van dit regt ten onzen behoeve gebruik worde gemaakt. Ons systeem kan ik met één woord uit de geschiedenis schetsen... Ik verwijs naar hetgeen de predikant Triglandt eenmaal aan prins Maurits zeide, toen deze op krachtige maatregelen het oog had. De uitdrukking moge triviaal zijn, zij is karakteristiek: „wij verlangen enkel vrijheid”, zeide hij, „wij zijn nog kragtig genoeg om de Arminianen dood te preeken”. Daarin ligt ons geheel systeem”.

Alhoewel Groens ideaal dus het herstel van de theocratie bleef, heeft hij na 1857, om erger te voorkomen, op de absolute scheiding van kerk en staat aangedrongen. Zijn ideaal ging uiteindelijk uit naar een vrije kerk in een vrije staat. In navolging van W. van der Zwaag betoogt Slootweg dat Groen tegen het einde van zijn leven weer van opvatting is veranderd. Maar beide auteurs vergeten die bewering met citaten uit Groens werk te onderbouwen. De woorden van Groen die zij voor hun stelling wel aanvoeren, dateren uit 1845.

In het slothoofdstuk doet senator mr. G. Holdijk een poging om te bepalen waarin het belang van Groens gedachten over de grondwet in het algemeen gelegen is. Bij de wijziging, uitleg en toepassing van de grondwet gaat het volgens Holdijk nog altijd om de „concretisering van fundamentele beginselen”.

Holdijk besluit zijn gedetailleerde betoog met een citaat van de Utrechtse theoloog A. A. van Ruler, „de twintigste-eeuwse vertolker bij uitstek van Groens beginselen”. Volgens Van Ruler is politiek „de kunst van het mogelijke”. „Maar men gaat feil, wanneer men het feit tot norm maakt, en het mogelijke vereenzelvigt met het noodzakelijke. Wat er eigenlijk zou moeten gebeuren, valt niet af te lezen uit wat er feitelijk kan gebeuren. Dat geeft ook de spanning aan het echte politieke handelen”.

Thorbecke had in een discussie met Groen al eens gezegd: „Het kan niet anders”. Waarop Groen antwoordde: „Maar ik kan niet anders”. De variant van Hoedemaker, geciteerd door Holdijk, luidt: „Het is dwaas het onmogelijke te zoeken, maar het is even dwaas, ja het is goddeloos, zich bij het verkeerde neer te leggen”.

Zwaar-bevindelijk
Zag Groen de scheiding van kerk en staat als de „teloorgang van de protestantse natie”, voor de Rooms-Katholieke Kerk –tijdens het oude bewind veroordeeld tot een verblijf in steegjes en op zolders– waren de staatkundige hervormingen van Thorbecke natuurlijk winst. „De Katholieke Kerk kreeg defintief de vrijheid”, aldus monseigneur De Kok gistermiddag tijdens de bijeenkomst aan de Vrije Universiteit. De kromstaf (symbool van de bisschoppelijke hiërarchie) werd weer hersteld.

Alhoewel de rooms-katholieken hun vrijheid dus te danken hadden aan de „verfoeide liberalen”, zou de onderwijskwestie hen uiteindelijk nopen tot een coalitie met de orthodoxe protestanten, aldus bisschop De Kok. Een pauselijke encycliek had immers bepaald dat de door liberalen bepleite scheiding van kerk en staat „onder sommige omstandigheden als een minder kwaad kon worden geduld, maar dat een katholiek die leer toch nooit als een begerenswaardige zaak kon voorstellen”.

Het gisteren gepresenteerde zesde Jaarboek heeft één tekort, zoals de hoogleraar geschiedenis dr. G. J. Schutte, een van de samenstellers van de bundel, zelf constateerde in het slotwoord van de bijeenkomst. „We hadden ook moeten schrijven over de gewone mensen uit die tijd, die toen wel hebben geleefd maar niets wisten van een grondwet, van ministers en van kamerleden”.

Schutte had het vooral over zijn betovergrootvader, de „zwaar-bevindelijke” Dirk Roest uit Langerak, die als visser en jager langs de Lek aan de kost kwam. „Het Jaarboek is een boek over dominante dominees en pastoors geworden en over een staatsman met pauselijke allures. Maar ik zou wel eens willen weten waar Dirk Roest het over had als hij zaterdagsavonds met zijn dorpsgenoten in de scheerwinkel zat”.

Roest en de zijnen praatten ongetwijfeld over het weer, de laatste dorpsroddels, de lage prijs van de zalm en de hoge prijs van het brood, meende Schutte. Maar er was meer in het leven van Dirk Roest. Hij had voor de kerk van de Afscheiding gekozen en had nog meegemaakt dat ds. H. P. Scholte in een weiland bij Ameide voor duizend toehoorders had gepreekt. „Totdat er tien dragonders waren gekomen die de bijeenkomst uiteengejaagd hadden. Dirk Roest wist niets van politiek, hij wist niet eens dat er in 1848 een nieuwe grondwet was gekomen. Hij kende hooguit de naam van de Koning, Willem, want dat was een makkelijk te onthouden naam. Maar die Koning was ver weg. En Dirk was boos over de vervolging van de Afgescheidenen. Thorbeckes grondwet mocht dan de gelijkberechtiging van alle gezindheden hebben gebracht, één ding wist Dirk Roest zeker: voor hem en zijn afgescheiden vrienden was die vrijheid nog niet aangebroken”.

Mede n.a.v. “Om de toekomst van het protestantse Nederland. De gevolgen van de grondwetsherziening van 1848 voor kerk, staat en maatschappij” (Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme, jaargang 6), door G. J. Schutte en J. Vree (red.); uitg. Meinema, Zoetermeer, 1998; paperback; ISBN 90 211 371 51; 253 blz.; ƒ 39,90;

en “Groen van Prinsterer en de Grondwet”, door D. J. H. van Dijk en H. F. Massink (red.); uitg. Groen, Leeuwarden, 1998; paperback; ca. 100 blz.; ca. ƒ 19,95. (De presentatie van dit boek volgt begin mei.)