Binnenland

„Unieke opvangfunctie voor
watervogels moet blijven”

Door N. Sterk
LELYSTAD – Toen begin jaren zeventig de Lauwerszee net was afgesneden van het zoute water, keek de jonge Mennobart van Eerden gefascineerd toe hoe een zoute leefgemeenschap via een brakke situatie langzaam verzoette. Ruim 25 jaar later promoveert de bioloog Van Eerden (43) op een pleidooi voor meer dynamiek in het Nederlandse binnenwater. „Want onze unieke opvangfunctie voor Europese watervogels loopt gevaar”.

Komende maandag verdedigt de Rijkswaterstaat-bioloog aan de Rijksuniversiteit van Groningen zijn proefschrift dat handelt over de draagkracht van Nederlandse zoetwatergebieden (wetlands) voor water- en moerasvogels. Zijn 450 pagina's wetenschappelijke arbeid bepleit meer ruimte voor gebieden waarin het pioniersleven aanwezig kan blijven. Van Eerden denkt daarbij terug aan de eerste tientallen jaren na de indijking van het IJsselmeer (Zuiderzee), het Lauwersmeer en de Zeeuwse wateren.

Jarenlange inventarisaties van de in de wetlands aanwezige voedselvoorraad en de benutting daarvan door watervogels brengen Van Eerden tot opvallende conclusies. Hij onderzocht diepe en ondiepe wateren, zoetwatermoerassen en brakke graslanden, maakte talloze luchtfoto's van vogelpopulaties, telde en analyseerde vogelkeutels, bracht leefgebieden in kaart en volgde voedseltochten van duikeenden met behulp van een radar. In de afgelopen vijftien jaar werden ook nog eens 10.000 in visnetten verdronken vogels, waaronder 4500 duikeenden, 2000 futen, 2500 zaagbekken en 1000 uit de categorie overige soorten, verzameld voor dieetstudies.

Krappe marges
„Hebben we het in Nederland over bedreigingen voor de natuur, dan gaat het meestal over jacht, recreatiedruk of menselijk medegebruik zoals zandwinning. Terwijl voedselkwaliteit de basis is van alles. Jacht en rust spelen wel een rol, maar de hoeveelheid watervogels in Nederland wordt sterk bepaald door de beschikbare hoeveelheid voedsel. Dat heeft te maken met de strakke regels volgens welke de watervogels eten. Beneden bepaalde ondergrenzen is de exploitatie van een gebied niet meer de moeite waard. De marges zijn krap, vooral 's winters kunnen watervogels maar net overleven”.

Een van zijn stellingen belicht een verwant aspect uit de dagelijkse strijd om het vogelbestaan. „Door het water te verlaten kunnen met name eenden in de winter een aanzienlijke reductie van het energiegebruik bewerkstelligen voor het op peil houden van de lichaamstemperatuur. De aanwezigheid van ondiepten en eilanden is waarschijnlijk een belangrijke factor die de draagkracht van wetlands voor watervogels verhoogt. Bij natuurontwikkeling in natte gebieden kan de aanleg van dergelijke rustplekken daarom een belangrijke kwaliteitverhogende maatregel zijn”.

De Lauwerszee ging dicht. De Zuiderzee (365.000 hectare) werd IJsselmeer (180.000 hectare). Was ook de Markerwaard ingepolderd, dan was er nog eens 40.000 hectare afgegaan. Ook de Zeeuwse zee-armen werden 'losgekoppeld' van de zee. Voor de Europese vogelstand betekenden dat grote veranderingen. „Nederland is, door zijn ligging in een dynamische delta, altijd van enorme betekenis geweest voor alle water- en moerasvogels. Alles wat ten oosten van Denemarken ligt, kan niets opvangen. Onze rol in internationaal verband is van doorslaggevende betekenis voor heel veel vogelsoorten”.

Minder voedselrijk
Nu het voedselrijke pioniersleven uit de eerste tientallen jaren na de indijking steeds meer plaats maakt voor een veel minder voedselrijke volgende generatie planten- en diersoorten, staat de voedselvoorziening voor de gemiddeld 3,5 miljoen watervogels in Nederland onder druk. „Als we er niet in slagen een stuk van de vroegere dynamiek terug te brengen, ziet het er voor de watervogels van Europa somber uit”.

„Onze speelruimte is eindig”, zegt Van Eerden. „Over elke meter van ons land is nagedacht, bijvoorbeeld voor wat betreft de waterpeilen. De ecologische spanning is nagenoeg overal verdwenen. Maar we moeten er nú over nadenken hoe Nederland er in 2030 uit zal zien. En dan het liefst zonder dat boeren en natuurbeschermers weer tegenover elkaar staan, of Rijkswaterstaat-ingenieurs tegenover de rest”.

In het kort komt Van Eerdens pleidooi hierop neer: „Signaleer het probleem. Ook in de toekomst moeten vanuit een vogelkijkhut in de Oostvaardersplassen watervogels te zien zijn. En dan liefst op een zo natuurlijk mogelijke manier. Dat kan door creatiever met het waterpeil om te gaan. Dat kan ook door zout water toe te laten in gebieden waar dat nu uitgebannen is. IJsselmeer, Lauwersmeer, Zeeuwse wateren: het klinkt voor velen heel eng, maar het is mogelijk. Niet om een nieuwe stabiele situatie te scheppen, maar om een soort cyclisch proces op gang te brengen, een dynamisch evenwicht”.

Unieke delta
„We kunnen ons er niet afmaken door te zeggen dat Frankrijk of Polen onze rol binnen Europa dan maar over moet nemen, dat lukt namelijk niet. Daarvoor is de Nederlandse deltasituatie te uniek. Wíj hebben de delta, wíj hebben de grote rivieren. Daarvoor geldt hetzelfde. De rivier moet uit haar rol van snelweg voor de scheepvaart, terug naar de dynamische leefgemeenschap die ze was”.

Van Eerdens proefschrift dicht de Nederlandse boer een bijzondere rol toe in het kader van de Europese vogelrijkdom. „Naast begrippen als verzuring, verdroging en vermesting, waarmee de landbouw wordt geassocieerd, dient de opvang van meer dan 2 miljoen (van de 3,5 miljoen, NS) watervogels in de winter niet ongenoemd te blijven. Veranderingen in het landbouwbeleid ten aanzien van voedselkwaliteit, -productie, schaal en mate van rust, zijn van invloed op de populaties van watervogels afkomstig van intacte ecosystemen uit een groot deel van Noord-Europa. De opvang van de overgebleven Nederlandse natuurgebieden is ontoereikend om bij de voorzienbare afname van de draagkracht in de toekomst deze populaties planteneters te onderhouden”.

„Kleine zwanen vertrekken uit een natuurgebied als ze niet meer dan een bepaalde hoeveelheid knolletjes van schedefonteinkruid uit de waterbodem kunnen graven. Ook grauwe ganzen, die de zaden van fioringras afritsen, wijken bij voorkeur uit naar bemeste graslanden en oogstresten op het boerenland. Ze eten alleen in meer natuurlijke situaties als ze daar een vergelijkbaar hoge kwaliteit voedsel vinden”.