Binnenland26 mei 2001

Vrees voor Van Traa-III

Door B. J. Spruyt
Ruim vijf jaar na ”Van Traa” en twee jaar na de evaluatie door de commissie-Kalsbeek van wat er in de praktijk van alle aanbevelingen van ”Van Traa” terechtgekomen is, zijn velen bang dat een nieuw parlementair onderzoek binnenkort nodig zal blijken. Niet alleen omdat de nasleep van de affaire-Mink K. een bedreiging van de parlementaire democratie is gebleken, maar omdat de politie zich wederom aan strikte regels en verantwoording lijkt te willen ontworstelen. De vaste kamercommissie voor justitie heeft inmiddels een serie met ongeruste vragen op het bureau van minister Korthals gedeponeerd.

De eerste februari 1996 was misschien wel een van de opwindendste dagen uit de recente parlementaire geschiedenis. In een stampvolle zaal van het Haagse perscentrum Nieuwspoort bood een parlementaire enquêtecommissie onder leiding van het PvdA-kamerlid Maarten van Traa aan voorzitter Deetman van de Tweede Kamer een lijvig rapport aan over de opsporingsmethoden van politie en justitie in Nederland. De commissie was in december 1994 ingesteld, aan het einde van een rumoerig jaar waarin het debat over de opheffing van het interregionale rechercheteam (IRT) Noord-Holland/Utrecht tot het vertrek van twee demissionaire ministers had geleid, Van Thijn van Binnenlandse Zaken en Hirsch Ballin van Justitie.

De commissie-van Traa onderzocht een jaar lang „wat er moet, wat er mag en wat er niet mag bij de opsporing en bestrijding van georganiseerde criminaliteit in Nederland.” Het rapport van de commissie was snoeihard. Van Traa en de zijnen spraken van een „drievoudige crisis” in de opsporing: heldere normen ontbraken, de organisatie van de opsporing functioneerde niet goed en er waren ernstige problemen in de gezagsverhoudingen, met name tussen openbaar ministerie en politie.

Het rapport sloeg in als een bom en leidde tot lange debatten in de Kamer. De Kamer nam uiteindelijk vrijwel alle aanbevelingen over en het kabinet nam het op zich die aanbevelingen in wet- en regelgeving uit te werken. Dat heeft geresulteerd in de BOB, de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, die op de dag af vier jaar na het rapport-van Traa in werking is getreden.

Aan het einde van de parlementaire behandeling van het rapport-van Traa had het GPV-kamerlid Schutte een van de meest heldere momenten uit zijn loopbaan. Hij diende een motie in waarin de Kamer de noodzaak uitsprak om te zijner tijd een commissie in het leven te roepen die de implementatie van alle nieuwe wetten en regels zou evalueren. Het is mooi om regeltjes uit te vaardigen zodat politie en justitie zich niet meer van bepaalde opsporingsmethoden mogen bedienen, maar gebeurt dat ook echt in de praktijk?

15.000 kilo
De motie werd aangenomen en uitgevoerd. Eind 1998 toog een nieuwe commissie aan het werk –dit keer voorgezeten door PvdA-kamerlid Ella Kalsbeek– om de gevolgen van de nieuwe wetten en regels voor de praktijk vast te stellen. Begin juni 1999 lag het rapport van de commissie-Kalsbeek er. En ook dat rapport sloeg in als een bom. Van Traa en de zijnen hadden de vinger gelegd bij het doorlaten door politie en justitie van tonnen softdrugs. Die partijen bleken echter een dekmantel voor een omvangrijke import van cocaïne –minstens 15.000 kilo, straatwaarde 1,2 miljard gulden– te zijn geweest. Aan de invoer werkten corrupte douane- en politieambtenaren mee. Een van de hoofdpersonen was de Amsterdamse crimineel en dubbelinformant Mink K.

Die zaak staat nog steeds, dat wil zeggen: of het waar is, is noch bewezen, noch ontkracht. Alleen hoor je er niemand meer over. En dat is toch vreemd.

Misschien dat dat komt omdat het ”momentum” is verlopen, zoals dat heet. Beide rapporten veroorzaakten de nodige beroering, maar lijken nu haast uitgewerkt. Dat komt voor een deel door personele gegevens. De commissie-van Traa bestond uit zeven kamerleden: Van Traa zelf, O. Vos (VVD), A. Rouvoet (RPF), M. Rabbae (GroenLinks), mevrouw Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Th. de Graaf (D66) en A. Koekkoek (CDA). Van Traa kwam eind 1997 om het leven bij een verkeersongeluk. Koekkoek en Aiking zijn inmiddels geen kamerlid meer, De Graaf concentreert zich als partijleider op andere zaken, en Rabbae en Vos hebben ondertussen ook tal van andere onderwerpen aan hun hoofd. In de commissie-Kalsbeek keerden alleen Rabbae en Rouvoet terug. Verder zaten daarin, behalve Ella Kalsbeek, P. J. Biesheuvel (CDA), B. Dittrich (D66) en J. Niederer (VVD). Kalsbeek, die fel voor de resultaten van haar onderzoek heeft gestreden, is inmiddels staatssecretaris van Justitie en kan in die positie geen kant meer op. Biesheuvel en Dittrich hoor je ook nooit meer over deze zaak.

Speeltje
Daar komt dan nog bij, dat de bevindingen van Kalsbeek besmet zijn door een partijpolitiek akkefietje. Niederer –van dezelfde partij als minister Korthals van Justitie– nam enkele dagen voor de presentatie van het rapport afstand van een belangrijke aanbeveling van de commissie. Kort daarop verklaarde hij overigens weer wel achter het gehele rapport te staan. Een poging van de commissie om een nader onderzoek naar de parallelimporten van cocaïne te laten volgen door een ad-hoccommissie van de Tweede Kamer is door de VVD gefrustreerd.

De „bijzondere bevinding” over de 15.000 kilo cocaïne is vanaf het begin met de nodige scepsis tegemoet getreden. De commissie zou zich op sleeptouw hebben laten nemen door de niet onomstreden Haarlemse officier van justitie J. W. P. Snijders. Korthals liet direct duidelijk merken dat hij er eigenlijk niet zoveel van geloofde. Er is nog wel een strafrechtelijk vervolgonderzoek door het Landelijk Rechercheteam (LRT) toegezegd dat nog voor de zomer openbaar moet komen. Maar de sfeer rondom ”Van Traa” en ”Kalsbeek” dreigt een beetje lacherig te worden. De leden van die commissies hebben hun speeltje, hun hobby gehad. Het moet nu zo langzamerhand een keer afgelopen zijn. Dat vinden vooral de VVD en het openbaar ministerie.

Tekenend voor de sfeer is het interview dat procureur-generaal T. van Daalen bij zijn afscheid eind vorige maand aan het blad ”Opportuun” gaf. Van Daalen ging daarbij niet alleen uitgebreid in op de uitkomsten van het rapport van de commissie-Kalsbeek, maar onthulde zelfs al de conclusies van het LRT-onderzoek: in een personeelsblaadje dus, en maanden voordat de Tweede Kamer het rapport in ontvangst kan nemen.

Volgens Van Daalen heeft de commissie-Kalsbeek als harde feiten genoemd wat voor het openbaar ministerie niet meer dan verdenkingen waren die aanleiding genoeg boden voor een strafrechtelijk onderzoek. Volgens hem zijn die 'feiten' niet bewijsbaar en komt er dus geen vervolg in de vorm van de vraag wie er voor die importen voor de rechter kunnen worden gesleept. „Er zou 15.000 kilo cocaïne zijn ingevoerd door middel van paralleltransporten, waarbij overheidsdienaren een rol zouden hebben gespeeld. Wij hebben bij dit onderzoek alles op alles gezet en elke losliggende tegel opgelicht. We hebben echter niet kunnen vaststellen dat er zoiets heeft plaatsgehad. Sterker, op sommige punten hebben we moeten concluderen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat zoiets is gebeurd.”

Iets verderop in het gesprek zegt Van Daalen dat het OM alle onderzoeken met overtuiging heeft uitgevoerd. „Toch vind ik de vraag op zijn plaats of het verantwoord is om zoveel mankracht te steken in oude zaken met een onzekere uitkomst.”

Fantast
Er is in ieder geval nog één Tweede-Kamerlid bij wie dit soort pogingen om de bevindingen van de commissie-Kalsbeek de nek om te draaien, op ergernis stuiten. Dat is André Rouvoet van de ChristenUnie. Hij was lid van de commissie-Van Traa en vice-voorzitter van de commissie-Kalsbeek. Formeel is alles afgelopen, maar hij beschouwt het als oud-vice-voorzitter als een „erezaak” om de boel niet te laten versloffen.

Over Van Daalen en de vermoedelijke conclusies van het LRT-onderzoek zegt Rouvoet rechtuit: „Als je niet wilt vinden wat je zoekt, zul je het ook nooit vinden.” Hij is en blijft zeker van zijn zaak. „Wij hebben voldoende feiten aangetroffen die de conclusie rechtvaardigen dat er parallelle importen van zeker 15.000 kilo cocaïne zijn geweest. Maar de minister en het LRT nemen die feiten niet als uitgangspunt, maar gaan vanuit een al te sceptische houding weer helemaal terug naar af. Bij enkele zaken, onder andere bij Kris J., heeft het OM gezegd niets over parallelimporten te hebben aangetroffen. Dat lijkt het OM te gaan verleiden tot de uitspraak dat er in het algemeen geen sprake van die importen is geweest.”

Het zou Rouvoet „zeer verbazen” als de conclusies van het LRT-onderzoek zo negatief zullen zijn als Van Daalen in het interview zegt. „Als dat wel zo zal zijn, krijgen we natuurlijk een lastige situatie. We hebben het dan dus over een gegeven waarvan een kamercommissie en daarna de gehele Tweede Kamer zeggen dat er voldoende feitelijke grondslag voor is. Ik weet natuurlijk ook wel dat dat iets anders is dan bewijs in strafrechtelijke zin. Maar dan blijft toch de vraag liggen hoe die feitelijke grondslag te verklaren valt in de papieren die wij hebben mogen inzien. Pas nadat we die hadden gezien, hebben we met Snijders gesproken. Hij is dus niet onze enige bron. Er is een scala van bronnen. Daartoe behoren zelfs de tegenstanders van Snijders binnen het OM.”

„Ik laat me niet wegzetten als een fantast. Ik ben niet gek en heb toch geen dingen gezien die er niet zijn. En begrijp me goed: ik had natuurlijk ook veel liever gehad dat wij als commissie slechts een gerucht hadden kunnen melden en dat de minister en het OM ons daarna hadden kunnen verzekeren dat het gerucht loos was, bijvoorbeeld omdat de documenten vals waren. Maar daarvan is geen sprake.”

Deal
Een andere „bijzondere bevinding” van de commissie-Kalsbeek betrof de Amsterdamse crimineel Mink K. Met deze wapenhandelaar had het Amsterdamse openbaar ministerie in de persoon van officier van justitie F. Teeven een deal gesloten. In ruil voor informatie over medecriminelen zou Mink K. strafvermindering en absolute geheimhouding tegemoet kunnen zien. Ook dat feit is door de commissie-Kalsbeek naar buiten gebracht, zonder overigens de naam van de crimineel of die van de officier te onthullen en zonder zelf het verband te leggen tussen de deal en de parallelle import. Maar die namen en dat verband raakten snel genoeg bekend. De verontwaardiging was opnieuw groot, ook bij de Kamer, en ook bij Korthals. Met een crimineel als Mink K. sluit je geen deal. „Met zo'n grote vis ga je geen kleine visjes vangen”, zegt Rouvoet.

Die kwestie heeft een raar staartje gekregen. Het gerechtshof van Amsterdam bepaalde onlangs dat het openbaar ministerie in zijn zaak tegen Mink K. niet ontvankelijk was, omdat het OM een toezegging aan Mink K., namelijk dat over de deal geen informatie aan derden zou worden verstrekt, niet was nagekomen. Het college van procureurs-generaal en ook Snijders hadden aan de commissie-Kalsbeek immers niet alleen het bestaan van de deal maar ook de inhoud ervan onthuld. Zei het hof, op grond overigens van het getuigenis van een „anonieme top-OM'er”, waarachter voormalig hoofdofficier Vrakking schuilgaat. Bovendien veroordeelde de kortgedingrechter de ministers Korthals en De Vries (Binnenlandse Zaken) tot een zwijgplicht over de zaak-Mink K. tegenover de Tweede Kamer. Die zwijgplicht is deze week door het hof verlengd.

Volgens Rouvoet is dit alles onzin. „Niet het OM of de minister heeft ons over de deal geïnformeerd. Het is juist andersom. Op 26 maart 1999 heeft de commissie de ministers Korthals en Peper geïnformeerd over een aantal bedenkelijke zaken die zij op 15 maart in de kluis van het college van procureurs-generaal had aangetroffen. Een gesprek met Snijders heeft pas na die datum plaatsgehad.”

Minstens zo erg is het spreekverbod dat de rechter de ministers heeft opgelegd. Dat vindt bijvoorbeeld de Utrechtse hoogleraar in het staatsrecht H. R. B. M. Kummeling, die in 1997 aantrad met een oratie over ”Relatieve geheimhoudingsplichten”. Kummeling betoogde daarbij onder meer dat de Tweede Kamer als volksvertegenwoordiging over een „bijzonder inlichtingenrecht” beschikt. Een minister mag alleen weigeren informatie te geven wanneer, volgens artikel 68 van de Grondwet, het „belang van de staat” in het geding is. Kummeling heeft een exemplaar van zijn oratie aan de vaste kamercommissie voor justitie gestuurd.

Rouvoet heeft afgelopen woensdag in een debat met Korthals de argumentatie van Kummeling tot de zijne gemaakt. „Een rechter kan de minister niet verbieden te doen waartoe de Grondwet hem verplicht, namelijk het verstrekken van informatie aan de Tweede Kamer. Het belang van de staat is de enige uitzonderingsgrond, en kan alleen worden ingeroepen als eerst de voltallige ministerraad ermee akkoord gaat. Uiteindelijk is het de Tweede Kamer die beslist of het terecht is gebeurd of niet. Het lijkt mij evident dat het belang van een criminele verdachte nooit met het belang van de staat kan samenvallen. Maar gelukkig onderschrijft Korthals deze stelling en heeft hij tegenover de Kamer uitgesproken dat hij bereid is desnoods tot de Hoge Raad toe de hem opgelegde zwijgplicht aan te vechten.”

Nieuwe IRT-affaires
Een correcte en zorgvuldige afhandeling van de bevindingen van de commissie-Kalsbeek is voor Rouvoet vooral zo belangrijk omdat hij beducht is voor een terugkeer naar de tijd voor Van Traa. „Ik krijg signalen dat politie en justitie creatief met hun opsporingsbevoegdheden omgaan en nieuwe methoden gebruiken om de wet te omzeilen”, zegt Rouvoet.

Professor Ybo Buruma, hoogleraar strafrecht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en nauw betrokken bij de commissies-Van Traa en -Kalsbeek, is dezelfde mening toegedaan. Gesteld voor de vraag van het maandblad ”Mr.” of het OM vijf jaar na ”van Traa” zijn gezag over de politie heeft hersteld, memoreert Buruma dat de politie zich steeds vaker niet op de BOB, maar op artikel 2 van de Politiewet baseert, waardoor enkele formele vereisten worden omzeild. Criminele infiltranten mogen sinds Van Traa niet meer. Toch worden ze nog steeds ingezet, maar dan als pseudo-dienstverleners. Buruma bepleit daarom „nieuwe methodes om te voorkomen dat nieuwe IRT-affaires tot wasdom kunnen komen.” Anders, aldus Buruma, zullen ”Haagse Kees”, ”Kris J.” of wie dan ook, politie en OM bij de neus blijven nemen.

Rouvoet deelt deze analyse. Een tijdje terug bezocht hij een intern congres van de politie, bijgewoond ook door procureur-generaal Van Daalen, en hij schrok er van de uitleg die politie en justitie aan nieuwe wet- en regelgeving geven. In het Wetboek van Strafvordering staat bijvoorbeeld een nieuw artikel (126v), dat heel nauwkeurig voorschrijft hoe de politie voor het stelselmatig inwinnen van informatie met informanten moet omgaan. Dat is een uitvloeisel van een uitgangspunt dat sinds ”van Traa” geldt, namelijk dat voor iedere ingrijpende bevoegdheid een specifieke wettelijke grondslag vereist is.

Noodklok
„In de praktijk lijkt deze bepaling een dode letter te zijn”, zegt Rouvoet. „Vrijwel alle informanten worden namelijk gerund op grond van de algemene politiebevoegdheid zoals die in artikel 2 van de Politiewet is vastgelegd. Dat leidt tot de conclusie dat het runnen van informanten wettelijk nog niet afdoende is geregeld. De plicht tot registratie, transparantie en toetsbaarheid wordt met het beroep op artikel 2 Politiewet immers omzeild.”

„Een tweede voorbeeld om het verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten te omzeilen, is om ze toch in te zetten maar anders te noemen. Ze heten dan pseudo-koper of pseudo-verkoper, waarbij diezelfde criminele burgers worden ingezet. Aldus ontstaat een sluiproute om het verbod op een criminele burgerinfiltrant te omzeilen.”

Via de vaste kamercommissie voor justitie heeft Rouvoet in een brief aan de minister de noodklok geluid. De wetgever moet aan de politie zoveel mogelijk helderheid verschaffen over strekking en reikwijdte van de desbetreffende wettelijke bepalingen en zich zo nodig op aanpassing van de wettekst beraden, vindt de Kamer. „Om nieuwe IRT-affaires te voorkomen.”