Koningin Beatrix 60 jaar 2 februari 1998

Preek gehouden op
1 februari 1998 door
ds. N. M. A. ter Linden

Inleiding op de Schriftlezing (Psalm 90)
Graag lees ik u voor een lied, een gedicht, een psalm uit het oude Israël. In dat lied is tot tweemaal toe sprake van Gods toorn, Zijn verbolgenheid, Gods grimmigheid. Ik schrik altijd weer van die woorden en ik was eerlijk gezegd ook eerst van plan ze vandaag over te slaan. Maar toen ik me er nog eens goed in verdiepte, zag ik: het hoort er echt in. Ik vond het zelfs mooi, en ik hoop straks te vertellen waarom. Maar 't is dus maar dat u niet schrikt als u ineens die donkere woorden hoort in deze prachtige psalm. Een gebed van Mozes is het, zegt het volksgeloof. Niet van Mozes persoonlijk, dat niet. Wel van iemand die zo wijs als Mozes was. Boordevol God.

Prediking
Gemeente, het carillon in de toren, het precisietijdsein van de radio, de wijzers van de televisieklok, de digitale springers op het dashboard, de cijfers op je horloge – steeds worden wij eraan herinnerd dat wij aan tijd gebonden zijn. Klokken in iedere kamer van het huis, tot in je slaapkamer toe, en mocht je het vergeten, dan is er nog de wekker die niet alleen de tijd wijst maar ook de tijd ratelt – wij zijn aan tijd gebonden.

En soms, dan staan we daarbij stil. Niet te lang, want een mens moet dóór, maar even toch wel, want waar blijft de tijd en wat verdrietig toch dat wij zo aan tijd gebonden zijn, als de wijzer van de klok die aan het uurwerk vastzit en die maar heeft mee te draaien. Maar zo is het leven, wie uit de tijd is, is uit het leven. Een van de eerste dingen die een mens vraagt, wanneer hij uit een narcose ontwaakt, is: Hoe laat is het? Je bent er weer. Hoe lang zul je er nog zijn? Wat is het leven kort.

Zo ben je soms, even, aan het tellen. Je deed het als kind al: Nog zoveel nachtjes, dan ben ik jarig. Nog zoveel dagen, dan gaan we op reis. Een bruidspaar telt de dagen voor de huwelijksdag, een gevangene de dagen voor zijn vrijlating, zoveel streepjes op de muur, een zieke die zoveel maanden liggen moet, een stervende die met recht weet dat zijn dagen „geteld” zijn.

En daarmee zijn we bij de woorden van het eeuwenoude gebed dat Israël aan de wereld gaf: Leer ons zo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.

Bij tijden beleeft een mens vreugde aan het tellen van de dagen, maar vaak ook doet het pijn. Je kunt de dagen zo tellen dat je er geen wijs hart van krijgt maar een gebroken hart, een moe hart, een verbitterd hart, een dood hart. Soms neem je met opluchting afscheid van een levensjaar of van een kalenderjaar, met een zucht van verlichting geef je al die dagen de zegen mee, je hebt ook geen zin het allemaal nog eens na te tellen, het klopt toch niet.

O God, leer mij zo mijn dagen te tellen, dat ik een wijs hart krijg. Die bidder van weleer bidt niet om een blij hart, een dankbaar hart, een hoopvol hart, hij bidt om een wijs hart. En met wijsheid bedoelt de Bijbel iets wat heel diep gaat. Wijsheid is in de Bijbel niet de vrucht van denkarbeid, wijsheid in de Bijbel wordt niet geboren in een voortdurende omgang met je hersens maar in een voortdurende omgang met de Here God. „De vreze des Heren is het beginsel van de wijsheid”.

De Here God die, zegt de psalm, ook de dagen telt, maar alleen zo anders: Bij hem zijn duizend jaar als één dag en één dag is als duizend jaar. Hij is niet aan tijd gebonden, hij is de God der eeuwigheid. Hij is van vóór de tijd, van vóór de aarde en de wereld, éér de bergen geboren waren.

Het is allemaal niet te bevatten. Wat wel te bevatten is, is dat wij er zijn, en dat God dat zo gewild heeft, en dat wij er maar even zijn, en dat God dat ook zo gewild heeft. De dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, en indien wij sterk zijn tachtig jaren, en wat is dat nu helemaal, het is als een slaap in de morgen, zo'n hazeslaapje – als een bloem, prachtig! – maar wat verwelkt hij snel – een mens wordt gauw oud. Dan kom je iemand na een tijd weer tegen en je denkt: Dat gaat hard – en op dat moment denkt die ander dat waarschijnlijk van jou – het leven is als het gras – de tand des tijds – de tànd des tijds.

En nu kunnen de dagen van onze jaren voorbijgaan zonder dat een mens er wijzer van wordt, maar God geve dat wij de dagen van onze jaren zo voor Gods aangezicht tellen, dat wij een wijs hart bekomen.

Daarom bent u hier, gemeente, in dit huis van God, met die toren in de tijd die ieder half uur een liedje speelt, een speeldoos boven de stad. Daarom bent u hier. En de een komt hier iedere eerste dag der week, een ander komt af en toe aangezet, maar een ieder toch met het verlangen in het hart om een stukje van de tijd ons gegeven voor de goede Gever apart te zetten, eigenlijk om daarmee al onze tijd aan hem te wijden, om niet zomaar een eind weg te leven maar met liefde en zorg, ter meerdere ere van de Eeuwige de dagen onzer jaren tellend.

En daarom bent u hier, lieve jarige, om een geleefd levensjaar in Gods handen neer te leggen en om een nieuw levensjaar van hem te ontvangen. U hebt hier veel voetstappen liggen, en u was hier met name op bijzondere dagen van uw leven: de dag van uw huwelijk kwam u hier om te bidden, de zondag voor u in deze stad het koningschap op uw schouders nam, de zondag dat u mocht vieren dat u samen vijfentwintig jaar lief en leed deelde. En nu wilt u ook dit kroonjaar hier in ons midden voor Gods aangezicht vieren en wij bidden het met u mee, voor u en ook voor onszelf: dat wij het mogen leren, voor Gods aangezicht, om zo onze dagen te tellen, dat wij een wijs hart bekomen.

Eigenlijk moet je al een wijs hart hebben, wil je zo kunnen bidden. Daarom wordt het gebed ook aan de grote Mozes toegeschreven. Maar een wijze is ook altijd iemand die weet dat je, de dagen tellend, in wijsheid moet groeien.

En hoe gaat dat dan in zijn werk? Wat moet je je dan te binnen brengen? Twee dingen, zo heeft de psalmist in zijn wijsheid bedacht: je vergankelijkheid en je schuld. Je kwetsbaarheid en je missers.

Wij zijn vergankelijke, kwetsbare mensen. Een grassprietje, fris in de morgen, des avonds verdord. Als je daarbij stilstaat is dat dramatisch. Stof zijn wij en tot stof keren wij weer. Wij zijn ter dood veroordeeld. Door wie? Door God.

Zijn dagen tellend, ligt die psalmdichter met God overhoop. God is zijn beschermer – „Gij zijt ons een toevlucht geweest van geslacht op geslacht” – en tegelijk is er het bittere raadsel van de goede schepping, want er loopt een barst doorheen, ziekte en verderf spoken rond. Het leven is verrukkelijk en tegelijk verschrikkelijk – die dichter weeft loflied en klaagzang dooréén – God gaf hem grote genietingen in zijn leven, maar diezelfde God heeft bij tijd en wijle ook zijn leven vergald.

En het volgende dat hij in zijn wijze hart bedenkt is dat hij daar ook zelf een rol in speelt – hij kan het zich ook wel voorstellen, dat God verbolgen wordt wanneer Hij de mensen aanziet – waar zijn ze op aarde in 's hemelsnaam mee bezig? Er is onheil dat ons overkomt maar er is ook onheil dat wij over onszelf afroepen – dan is het net alsof God, de boosheid in onze onwijze harten ziende, uiteindelijk tegen de mens zegt: Goed dan, uw wil geschiede.

En dat is dus het tweede wat een mens te zien krijgt, als hij ophoudt met draven, als hij de dagen niet gedachtenloos aaneenrijgt, maar als hij als het ware even uit de tijd stapt om in stilte te gaan tellen. Je krijgt niet alleen je vergankelijkheid te zien, je krijgt ook je schuld te zien – „Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht van Uw aanschijn” – je komt je gedane zonden tegen die geen keer nemen – en woorden die je nooit meer terug kunt nemen, ook al zeg je dat je ze terugneemt. Welbeschouwd zijn wij allemaal mensen met een verleden. Maar laat God niet denken dat Hij vrijuit gaat, de God die ons in dit ingewikkelde leven heeft neergezet met z'n strijd en met z'n nederlagen. Zo kom je bij het tellen met jezelf in de knoop en je komt met God in de knoop – de psalmist beleeft God zoals een kind dat geen raad weet met zijn gemengde gevoelens jegens zijn vader en moeder.

Toch eindigt deze psalm met vertrouwen. Het lied, loflied en klaagzang in één, het eindigt met een vraag die voortkomt uit echt, warm vertrouwen: „de liefelijkheid van de Heer onze God zij over ons, en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat”.

Er zijn geleerden die zeggen: Dat slot van die psalm, dat moet van een ander zijn. Maar geleerd van hoofd zijn is iets anders dan wijs van hart. Want wat die geleerden kennelijk niet goed weten is dat een mens door boosheid, conflicten en teleurstellingen heen, tot vertrouwen kan komen. De doodsangst van de psalmist, zijn woede en verdriet om de vergankelijkheid en het protest tegen de dood hebben zij niet meebeleefd. Ze kunnen het evenmin volgen dat het besef van je vergankelijkheid en het besef van je schuld een mens ook nederig kunnen maken en mild, onthecht en vergevingsgezind. Ze begrijpen het niet, hoe dat alles je aan een wijs hart kan helpen en je kan maken tot een mens die ondanks alles en niet dan na veel strijd vervuld is van de goedheid van God.

God, Die niet aan tijd gebonden is – „van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God”. Een God dus die buiten onze woorden valt, woorden als „gisteren” „vandaag”, „morgen”. Een God Die van een mensenkind met een verleden een mensenkind van heden maakt, omdat Hij als een liefdevolle vader, moeder, die zonden vergeeft. Een God Die ook buiten onze telwoorden valt, want duizend jaar is bij Hem één dag een zeventig maal zevenmaal vergevend meet Hij met andere maat dan er op aarde wordt gemeten.

Ik ontving een brief van een boerin, net tachtig geworden. Ze bedankte mij voor een gelukwens. Een oude van dagen noemde je zo iemand vroeger, maar dat mag je niet meer zeggen, helaas, terwijl het zo mooi van taal is, mooi van bijbeltaal. In de Bijbel zeg je niet „ik ben tachtig jaar”, je zegt „de dagen van mijn jaren zijn tachtig”. Je leeft geen jaren, je leeft van dag tot dag en je beleeft dagen van verrukkingen en dagen van verschrikkingen en een hele hoop gewone dagen, en samen vormen die dagen de dagen van je jaren. Die boerin schreef me vanuit een wijs hart. Ze heeft zo het een en ander meegemaakt en ze wilde me vertellen hoe ze met haar verlies heeft leren leven. „Op een mooie morgen zat ik alleen voor het huis en ontwaarde toen op een grote heel bijzondere plant zaten wel twintig bijen en druk dat ze het toch hadden. Deze plant draagt haar bloemen, grote gele boven op haar bladeren. Zeer fraai. Ze bloeit echter maar een week. Kijk, dacht ik, de bijen weten dus dat deze plant maar een week bloeit. Zodoend zijn ze in grote getale gekomen als ze alleen of met twee zijn, ben ik een beetje bang van ze, maar nu dacht ik: God die alles maakte houdt ook van jou. Dat is geloof ik een zin van de zondagsschool.

Het tweede gebeuren was toen ik op kraamvisite was bij mijn kleindochtertje die haar derde kind aan de borst had. Drie in drie jaar tijd. De vader en ik gingen de kinderen naar bed brengen en oma moest een verhaaltje vertellen. Het kwam onverwachts. Toen nam ik het lelijke eendje dat ten slotte een prachtige zwaan bleek te zijn. Ze streelde mijn wangen. Lieve deugd, wat was het lang geleden dat iemand mij gestreeld had. Toen kon ik plotseling toch een feestje geven en kan ik ook weer verder! Zo werd het toch nog een vrolijke brief dominee”.

Ik hoor er psalm 90 in. De bloem die even bloeit en dan verdort, maar ingebed is in Gods eeuwigheid. Het mensenkind, een kleine lelijke eend, maar een prachtige zwaan in Gods oog. En de lieflijkheid van de Heer onze God, bemiddeld door de streling van een kind.

Leer ons zo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.

Of, zoals het slotkoor straks zingt in de cantate die u voor vandaag hebt uitgekozen:

Meine Tage in dem Leide endet Gott dennoch zur Freude –Christus, der uns steht zur Zeiten, hilft mir täglich sieghaft streiten.

De dagen van mijn jaren, ik lijd eraan, maar verdriet zal in vreugde verkeren, dat heeft God beloofd. Christus staat ons bij, Hij helpt mij de goede strijd te strijden, van dag tot dag.

Bach, de grote Bach, heeft als geen ander dit godsvertrouwen verklankt. Mooier dan woorden het ooit kunnen zeggen. Met woorden kun je de dingen alleen maar na elkaar zeggen. In de muziek, en met name in de muziek van Bach klinken de donkere en lichte tonen tegelijk, net zoals in het leven zelf.

Amen.