J. S. Bach 1750-200018 april 2000

Opgescheept met een „luie cantor”

Door G. de Looze
Leipzig is dé Bach-stad. Inwoners van de oude handelsstad hebben gelijk. Johann Sebastian bracht er 27 jaar door. Die vormen echter niet de meest gelukkige periode in zijn leven. Al in 1730 schrijft hij aan zijn schoolvriend Erdmann over „ergernis, vervolging en jaloezie” die zijn deel zijn.

Echt blij zijn de bestuurders van Leipzig niet met Bach, maar wat moet je wanneer favorieten voor de post van Thomascantor, als Telemann en Graupner, afvallen? „Het doen met wat er is wanneer we het beste niet kunnen krijgen.”

De Thomaskerk
De functie van Thomascantor is invloedrijk. Bach weet zich als cantor en muziekdirecteur van de stad verantwoordelijk voor de in de kerken uitgevoerde muziek en voor alle officiële muzikale gebeurtenissen in de stad. Daarnaast mag hij de leerlingen van de koorschool van de Thomaskirche de fijne kneepjes van het zingen bijbrengen. Hij staat onder het gezag van de rector van de Thomasschool, onder dat van de kerkenraad én onder dat van het stadsbestuur: een netelige positie.

Na zijn indiensttreding, juni 1723, schrijft Bach zijn zonen in als leerling van de Thomasschool. Als koorlid krijgen ze lessen muziektheorie en bekwamen ze zich verder in het bespelen van klavierinstrumenten en het orgel. Het gezin neemt zijn intrek in de Thomasschool.

Regelmatig jeuken de handen van de nieuwe cantor. Met kromme tenen hoort hij in zijn studeerkamer de herrie aan die de leerlingen van de zesde klas maken. De kennismaking met de school is teleurstellend verlopen. De oude Ernesti mag dan een bekwaam man zijn, van leidinggeven en orde houden heeft hij geen kaas gegeten. Het is een janboel: leerlingen zijn nauwelijks onder de duim te houden en leven in vieze woonvertrekken. Geen wonder dat schurft regelmatig de kop opsteekt.

Gelukkig dat collega Petzold de lessen Latijn wil overnemen, dan kan Bach zich tot de zanglessen en de catechismusles beperken. Op maandag-, dinsdag-, woensdag- en vrijdagochtend heeft hij de oudere jongens onder zijn hoede. Op zaterdagmorgen neemt hij met hen de cantate voor de zondagochtenddienst door.

Uitvoering van een cantate
Vol energie gaat Bach aan de slag. Het componeren, instuderen en onder zijn leiding uitvoeren van cantates voor de zondagochtenddiensten vormen het voornaamste bestanddeel van de werkzaamheden. In de eerste jaren zet hij wekelijks een nieuw gecomponeerde cantate op de lessenaar. Hoewel het heerlijk is om die muziek afwisselend in de Thomaskirche en de Nicolaikirche tot klinken te brengen, groeit bij Bach de onvrede. Waarom wil het stadsbestuur niet meer muzikanten in dienst nemen en hechten ze weinig waarde aan muzikale kwaliteiten van nieuwe leerlingen? Het peil van de muziekuitvoeringen lijdt onder dit wanbeleid.

In augustus 1730 ploft bij het stadsbestuur een brief van de cantor op de mat waarin hij fijntjes uit de doeken doet wat nodig is voor het goed uitvoeren van kerkmuziek. Bach weigert water bij de wijn te doen. Hij moet 55 leerlingen verdelen over de vier koren voor de kerken. Al heeft hijzelf de beste zangers onder zijn hoede, de bezetting per koor is te mager. Dit geldt ook voor het aantal instrumentalisten. Conclusie: „Door het inhouden van geld en bijverdiensten worden mij de krachten ontnomen om de muziek op een hoger plan te brengen.”

Bachs brief komt niet uit de lucht vallen. Al geruime tijd botert het niet tussen Johann Sebastian en zijn meerderen. Wanneer de universiteit hem voor de zondagse diensten passeert, haalt Bach zijn recht bij de keurvorst van Saksen. De universiteit betaalt hem het ingehouden salaris, maar neemt ook wraak: opdrachten voor nieuwe muziekstukken gaan meestal naar anderen.

Om de cantor op zijn nummer te zetten, laten de autoriteiten toch vier –door Bach vanwege ontbreken van muzikaal talent afgewezen– jongens tot de school toe. De problemen tussen stadsbestuur en cantor zijn beide partijen aan te rekenen. De hoge heren doen weinig om hun cantor te eren en gaan vaak niet op Bachs verzoeken in. Bach doet op zijn beurt geen poging een soepeler houding aan te nemen. Hij bejegent zijn superieuren niet met de eerbied die ze van hem verwachten en vraagt hen regelmatig niet, zoals afgesproken, om toestemming om de stad te verlaten. Tevens neemt hij zijn docentschap minder serieus dan het muziekdirecteursschap. De raad verwijt hem lui te zijn. Maatregelen blijven niet uit. In 1729 besluiten de overheden Bachs salaris te verlagen.

Getergd lucht Bach zijn hart in oktober 1730 in een brief aan schoolvriend Erdmann. Of deze een passende functie voor hem weet. Leipzig hangt hem namelijk de keel uit: „Er is een eigenaardige en de muziek weinig toegedane overheid in functie, en zodoende zijn vrijwel voortdurend ergernis, jaloezie en vervolging mijn deel.”

Over zijn kinderen kan Bach positiever zijn: „Het zijn allen geboren musici en ik kan u verzekeren dat ik met mijn gezin zowel een vocaal als een instrumentaal ensemble kan formeren, vooral omdat mijn huidige echtgenote (Anna Magdalena) een heel zuivere sopraanstem heeft.”

Leipzig, 2000. Wie vandaag de dag door de straten van Leipzigs centrum slentert, vergeet dat de grote Thomascantor hier regelmatig met een bedrukt gezicht rondliep en denkt eerder aan Bachs cantates, die afwisselend in de Thomaskirche en de Nicolaikirche klonken. Bach laat zich immers nauwelijks kennen in de biografieën –hij is uiterst spaarzaam met persoonlijke ontboezemingen–, maar wel in zijn muziek. In de Nicolaikirche lukt het slecht een achttiende-eeuwse kerkdienst in gedachten te roepen. Het classicistische interieur uit 1797 met een overdaad aan palmmotieven en de klanken van het romantische Ladegast-orgel uit 1862 werken onvoldoende mee.

Ook in en om de Thomaskerk zijn stoorzenders aanwezig. Binnen en buiten wordt de laatste hand aan de kerkrestauratie gelegd. Een houten wand onttrekt een deel van de kerk aan het gezicht. Met Pinksteren moet het leed geleden zijn.

Indrukwekkend, deze plek. Hier klonk in 1729 voor het eerst de Matthäus Passion van de man wiens beenderen sinds 1950 in het koor begraven liggen. Het 18e-eeuwse drieklaviersorgel is verdwenen. Een Sauer-orgel siert sinds 1889 de westwand van het schip en krijgt binnenkort gezelschap. Vol trots troont Thomas-organist Ulrich Böhme me mee naar het in aanbouw zijnde Bach-orgel, een vierklavierinstrument waarin bouwer Gerard Woehl een 18e-eeuws klankbeeld probeert te leggen.

Ook de zestiende Thomascantor sinds Bach, Georg Christoph Biller, is een tevreden mens. Hij bereidt zich voor op het Bach-feest, dat 21 juli van start gaat. Moest Bach het met ruim vijftig, deels amuzikale jongens stellen, hij beschikt over negentig getalenteerde knapen. Wanneer het Thomaskoor Bachs werken uitvoert, op vrijdag een motet en op zaterdag een cantate, zit de Thomaskerk aardig vol.

Buiten de Thomaskerk blikken we op naar Bach. Zijn standbeeld, in 1908 door Seffner vervaardigd, torent hoog boven het straatgewoel uit. Jammer dat de Thomasschool in 1902 platgegooid is. De Bach-shop vol pennen, shirts, cd's en boeken maakt dat gemis niet goed.

Oud en nieuw wisselen elkaar af in het centrum van Leipzig. Een keur van historische gebouwen doorstond de tand des tijds, al heeft de DDR-tijd er geen goed aan gedaan. Bouwvakkers werken hard om verfomfaaide panden in ere te herstellen. Het wegpoetsen van de fantasieloze blokkendozen uit de periode-Honecker is echter onbegonnen werk.

Bij de aanblik van de prachtige renaissancegevel van het oude raadhuis vergeet je even dat je een 21e-eeuwse aardbewoner bent. Dit vervagend tijdsbesef wordt versterkt bij de aanblik van Hausmanns Bachportret (1746), dat in de raadzaal hangt. In deze ruimte zette Bach op 5 mei 1723 zijn handtekening onder zijn aanstelling.

In het huis van Bachs vroegere overbuurman, de zilverhandelaar Bose, zetelen het Bach-archiv en het Bach-museum. In het museum staan leven en werk van de componist en zijn familie centraal. In het muziekinstrumentenmuseum, gelegen naast het voormalige Johanneskerkhof, waar Bach ooit begraven lag, is een fraaie collectie instrumenten ondergebracht. Vreemde eend in de bijt is de ovenplaat uit de keuken van Anna Magdalena Bach.

Leipzig, 1730. Voor Bach lijkt het tij te keren. Vanaf 1729 tot 1740 is hij directeur van het studentenmuziekgezelschap Collegium Musicum, dat onder zijn hoede in koffiehuizen en tuinen musiceert. De studenten genieten van het spel van de cantor, die hen meestal vanachter het klavecimbel leidt.

In 1730 wordt Johann Matthias Gesner als rector van de Thomasschool benoemd. Deze goede organisator en bekwame pedagoog herstelt de orde en de tucht en heeft tevens oog voor Bachs grootheid. Na diens vertrek in 1734 gaat het echter bergafwaarts.

De nieuwe rector, Johann August Ernesti, wil het niveau van het onderwijs opschroeven en schaart muziek onder de ouderwetse vakken. Een conflict tussen Bach en Ernesti over de benoeming van een prefect, degene die de leiding over een van de koren heeft, bederft de onderlinge verstandhouding. Ernesti blijft de positie van muziek ondermijnen, terwijl Bach de uitvoering van de hem opdragen schooltaken laat versloffen.

Dat de keurvorst van Saksen Bach, op diens verzoek, in 1736 de titel van hofcomponist verleent, helpt de Thomascantor weinig. Ook het muzikale tij keert zich tegen hem. Zijn geleerde muziek wordt minder gewaardeerd, beter in het gehoor liggende werken, waarin een eenvoudige melodie de boventoon voert, krijgen veelal de voorkeur.

Bach trekt zich na 1738 steeds meer uit het openbare leven terug en wijdt zich aan het reviseren en voltooien van eerder werk. Daarnaast componeert hij nieuwe, vooral instrumentale stukken, onder meer zijn Musikalisches Opfer en Die Kunst der Fuge.

Al jarenlang tobt de Thomascantor met zijn ogen. Halverwege 1749 gaat zijn gezondheid, waarschijnlijk ten gevolge van een beroerte, achteruit. Het stadsbestuur overlegt over een mogelijke opvolger. De twee oogoperaties die John Taylor in januari 1750 uitvoert, zijn niet succesvol. Bach blijft vrijwel blind. Aan zijn schoonzoon Altnikol dicteert hij de definitieve vorm van het koraalvoorspel ”Vor deinen Thron tret' ich hiermit”. Een beroerte en hoge koortsen slopen zijn krachten. Op 28 juli 1750 overlijdt hij.
Thomaskerk, Thomasschool en Thomaspoort in 1762