Theocratie: tussen ideaal en praktijk

SGP-gedachtengoed geijkt (I)

Door Ir. B.J. van der Vlies
De SGP mag zich in toenemende mate in de belangstelling van wetenschappers verheugen. Het gaat dan niet zozeer (of alleen) om de partij, maar wel om het gedachtengoed dat in onze partij leeft en wordt voorgestaan. In diverse recente dissertaties blijkt dat. Zonder een complete opsomming te geven, ik denk aan de proefschriften van de doctores Bisschop, Fieret, Klink, Hofman. Aan deze fraaie rij is een kloek werk toegevoegd, te weten het omvattende wetenschappelijke werk van dr. K. van der Zwaag „Onverkort of gekortwiekt?”, met de verdediging waarvan hij op 3 juni jongstleden de doctorsgraad verwierf aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.

De ondertitel luidt: „artikel 36 van de Nederlandse geloofsbelijdenis en de spanning tussen overheid en religie. Een systematisch-historische interpretatie van een 'omstreden' geloofsartikel.” Wij willen vanaf deze plaats de jonge doctor (opnieuw) van harte gelukwensen met deze prestatie. Het moet hem en niet in de laatste plaats ook zijn vader, van diverse publicaties onder ons bekend, veel genoegdoening hebben gegeven om in het oorspronkelijke bolwerk van dr. A. Kuyper, die zich zo en met succes heeft beijverd om de beroemde eenentwintig woorden door zijn kerk uit artikel 36 van één van haar kerkelijke belijdenisgeschriften verwijderd te krijgen, een proefschrift te verdedigen dat het in feite opneemt voor (het goede recht van) de onverkorte versie van dit artikel. Niks gekortwiekt, onverkort! Dát is de les van de historie en van de bronnen; aldus de voornaamste conclusie op dit cruciale punt.

Op de achterkant van het ruim 600 pagina's tellende boek staat het volgende te lezen: In artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561) wordt één van de taken van de overheid als volgt omschreven „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, (…) en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen”. Sinds de eerste eeuwen tot aan de dag van heden zijn discussies gevoerd over de taak van de overheid, de verhouding tussen kerk en staat, en over het complexe vraagstuk van theocratie en tolerantie. Deze dissertatie behandelt de relatie tussen overheid en christelijke religie vanaf de tijd van de Reformatie, de periode van de Republiek der Nederlanden, en sluit af met de staatkundige opvattingen van christen-politici en christelijke politieke partijen in de negentiende en twintigste eeuw. De studie wil een systematisch inzicht geven in de vraag of het geloofsartikel over het ambt van de overheid inderdaad zo omstreden is. Zij schetst de spanning tussen de Bijbelse normen voor de overheid en de godsdienstige verscheidenheid van de huidige samenleving. Actueel is hierbij het spanningsveld tussen SGP en anderzijds GPV/RPF. Tot zover de achterkaft.

De doelstelling en thematiek van een boek kunnen wij toch niet veiliger verwoorden dan met de woorden van de auteur zelf? Het is aan de recensent om de vraag te beantwoorden of het boek de gewekte verwachtingen op een verantwoorde wijze waarmaakt, ja of neen. Ik wil er van meetaf geen twijfel over laten bestaan dat ik dit boek in veler handen wens en derhalve gaarne aanbeveel. Het boek valt in hoge mate te waarderen, zij het dat ik ook op enkele kritische noten kom. Maar geen rechtgeaarde SGP-er noch politiek geëngageerde uit onze of een andere christelijke partij kan om dit boek heen, wil hij zich fundamenteel oriënteren! In de eerste bijdrage in ons partijorgaan wil ik een poging doen om enkele grepen van de inhoud aan te duiden. D.V. de volgende keer wil ik proberen een aanzet te geven tot bezinning op de vraag wat dit werk voor onze partij te betekenen heeft.

Het boek begint met een kader te schetsen van de omstandigheden waaronder de Reformatie zich voltrok. Het tijdperk van de Reformatie had niet alleen ingrijpende gevolgen op theologisch en kerkelijk gebied, maar evenzeer op het terrein van de staat. De staat werd bevrijd van langdurige clericale overheersing, de macht van de kerk van Rome slonk. Daardoor werd de vraag actueel naar de normering van de overheid. De eenheid van ”troon en altaar” immers, werd ernstig beproefd. Godsdienstige verdeeldheid in de kerk leidde tot een staatkundig probleem voor de politieke machthebbers (p. 32). Onomstreden was dat de staat een verantwoordelijkheid had voor de godsdienst, voor godsdienstige zaken van het volk. Onder de reformatoren –wie en waar dan ook– was er over het geheel genomen overeenstemming over de opvatting dat er een nauwe band is tussen overheid en christelijke godsdienst. Calvijn zag de staat als een instelling van God, die niet zichzelf genoeg is, maar die naar zijn bestemming de eer van God heeft te bevorderen en derhalve de ware godsdienst (p. 52). De burgerlijke en geestelijke regeringen zijn weliswaar van fundamenteel verschillende aard, maar wel gehouden dezelfde God te (doen) dienen. Het gaat onbetwist om beide tafels van de Wet des Heeren, om geheel Gods Wet. De overheid oordeelt niet over het innerlijk van mensen, het is haar voornaamste plicht de ware religie te beschermen en schending en bezoedeling daarvan niet onbestraft te laten.

In allerlei variaties en toonaarden wordt deze grondhouding gevonden bij de mannen van het eerste uur van de kerk van de Reformatie en daarna. Op nauwgezette wijze neemt het voor ons liggende proefschrift ons mee langs de geschriften van representatief te achten vertegenwoordigers van Reformatie en Nadere Reformatie. De mate van gedocumenteerdheid van het boek verdient groot respect. Het is natuurlijk ondoenlijk om in dit bestek van dat alles een weergave aan te reiken. Tolle lege!

Diverse belangwekkende thema's passeren de revue. Het recht om tegen een wettige overheid in verzet te komen als de uitoefening van de ware godsdienst in het geding is. In nauw verband hiermee de godsdienstvrijheid en de gewetensvrijheid. Verdraagzaamheid tegenover onverdraagzaamheid, het vraagstuk van de tolerantie. De al of niet vermeende controverse tussen de Vader des Vaderlands Willem van Oranje en de vooraanstaande predikant Petrus Datheen, die respectievelijk de gematigde en de radicale lijn symboliseren in hun houding. Al of niet vermeend; immers, beklemtoond wordt dat beiden het over heel veel volstrekt eens waren. Het doel stond niet ter discussie, op zijn best de middelen tot dat doel (p. 179). De opgeëiste vrijheid van geweten was ook niet onbeperkt, maar gebonden aan het Woord van God. Reden waarom critici in die tijd de Calvinisten in de schoenen schoven slechts gewetensvrijheid te prediken zolang zij die voor zichzelf nodig hadden (p. 183). De spanning tussen beginsel en werkelijkheid was ook ten tijde van de wording van onze natie, die zo nauw verweven is met de 'planting' van de kerk der Reformatie in ons land, al dagelijks merkbaar. Dat is dus niet alleen een kwestie van onze tijd. Het is leerzaam er kennis van te nemen hoe daarmee werd omgegaan; met vallen en opstaan, om zo te zeggen. Het theocratisch denken werd er niet zomaar om opgegeven, zij het dat er wel een slijtageproces in ontwikkeling raakte. In de kerk relativering en liberalisering, verdorring van de oprecht geestelijke span- en daadkracht.

Een ingrijpende breuklijn ontstond door de scheiding van kerk en staat. De Franse Revolutie, de grondwet van 1848 van Thorbecke; de protesten van contrarevolutionairen en antirevolutionairen (Bilderdijk, Groen van Prinsterer e.a. in bijvoorbeeld het Reveil). Het is altijd weer boeiend en leerzaam om uit die tijd de scherpe polemieken over de soevereiniteit Gods in verhouding tot de soeverein zich wanende mens te lezen, over het recht van de vorst (de koning) in verhouding tot het recht van het volk. Volkssoevereiniteit, zelfverheffing van de mens, die in strijd is met Gods soevereiniteit (p. 269).

Uitvoering komen de christelijke politieke stromingen in de negentiende en twintigste eeuw aan de orde. ARP, CHU, HGS (Hervormd Gereformeerde Staatspartij met ds. C.A. Lingbeek als kamerlid, die artikel 36 NGB een steen des aanstoots en een rots der ergernis in de zogeheten christelijke politiek noemde; p. 399) worden omstandig -in hun ontwikkelingen- weergegeven; evenals bekende denkers over ”religie en politiek”, waaronder iemand als prof. dr. A.A. van Ruler. Uiteindelijk mondt deze excursie uit in een confrontatie van het authentieke gedachtengoed van artikel 36 NGB met enerzijds het CDA en daarnaast het GPV en de RPF als loten aan de Antirevolutionaire stam, en anderzijds onze SGP. Dat loopt voor onze partij gelukkig heel bevredigend af. De conclusie is dat de SGP als enige partij, ondanks de weerbarstige politieke en maatschappelijke werkelijkheid toch vasthoudt aan het onverkorte artikel 36 (p. 525). Gedocumenteerd wordt dat aangegeven met citaten van achtereenvolgende vertegenwoordigers. Tegelijk wordt ook gesteld dat de SGP nog helderder moet aangeven wat de gevolgtrekkingen zijn die in deze moderne en pluriforme tijd aan artikel 36 worden verbonden, vooral als het gaat om het vraagstuk van de tolerantie. Indertijd, toen er nog uitgewogen werd met behulp van een weegschaal met een blok losse gewichten, werden deze van tijd tot tijd geijkt door de IJkdienst, een bij wet geregeld orgaan dat moest controleren of er niet met de gewichten 'gerommeld' was. In de gewichten werd bij een positief oordeel een ijkmerk aangebracht. Het SGP-gedachtengoed is door de noeste arbeid van Van der Zwaag als het ware geijkt en in orde bevonden. Dat stemt tot dankbaarheid.

Wij mij erg aanspreekt in de dissertatie, is vooral het historisch-analytische deel. De betoogtrant is helder, de citaten overtuigend. Niemand die in het vervolg nog iets te berde wil brengen over de interpretatie van artikel 36 van de Nederlandse geloofsbelijdenis, tegen het licht van politieke en maatschappelijke verhoudingen, kan deze dissertatie ongelezen en onverwerkt laten. Het boek heeft er mij volstrekt van overtuigd dat de beroemde woorden uit artikel 36 in het licht van de tijd van de totstandkoming over de hele breedte, nationaal en internationaal, van tenminste het Protestantisme en nog wel meer, hebben geleefd en zijn gebruikt. Ook dat eigenlijk van meetaf de zogenaamde gematigde interpretatie de volstrekte overhand had, niet als compromis maar als doel. Ook zie ik in het werk van Van der Zwaag een soort rehabilitatie van voormannen van de SGP, die nogal eens zijn verguisd óm dan wel onder verdenking hebben gestaan ván verminking van het SGP-beginsel, zeg maar het theocratisch beginsel. Natuurlijk ontgaat mij de kritiek op het veronderstelde tekort aan fundamentele bezinning over de consequenties van dat beginsel voor onze moderne, sterker, póstmoderne tijd niet. Daarover in de tweede bijdrage D.V.

Dit is een publicatie uit De Banier, uitgave van de SGP, 15 juli 1999.