Theocratie: tussen ideaal en praktijk

Geen vorm, maar norm

Door D. Nieuwenhuis
Aan het verschijnen van het proefschrift van K. van der Zwaag over artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, is –terecht– ruimschoots aandacht geschonken. In alle commentaren en reacties werd daarbij de SGP nadrukkelijk genoemd. En ook dat is terecht. Immers artikel 36 NGB en de Staatkundig Gereformeerde Partij, ze horen bij elkaar. Het mag dan ook bij becommentariëring door buitenstaanders niet blijven. De SGP is het aan zichzelf verplicht om zich grondig te verdiepen in deze studie. Het mag niet zo zijn dat wij alleen maar commentaar hebben op het commentaar. Hier is ons beginsel in het geding en daarmee dus ook ons bestaansrecht. Uitgebreide bespreking van het proefschrift kunt u zeker tegemoet zien, ook in 'De Banier'. In dit artikel staan we in hoofdzaak stil bij de (partij)historische achtergond van art. 36 NGB.

Als dit artikel 36 aan de orde komt, wordt nogal eens opgemerkt dat het feitelijk niet juist is om het te bestempelen als fundamenteel voor onze partij. Daarvoor wordt dan o.a. als argument aangevoerd dat in de eerste jaren na de oprichting van de SGP, nooit over dit artikel werd gesproken. Ds G.H. Kersten zou het pas later naar voren hebben gehaald als „poging om 'zijn' SGP te profileren ten opzichte van de ARP”. Ook het feit dat pas in 1958 een expliciete verwijzing naar dit artikel aan art. 1 van ons beginselprogram werd toegevoegd, zou er op wijzen dat hieraan pas in later jaren een voor onze partij fundamentele waarde is toegekend.

Vanouds
Deze kritiek is echter niet terecht. Het is waar dat de eerste jaren, noch in de HB–vergaderingen, noch op Algemene Vergaderingen, dit artikel met naam en nummer is genoemd, maar daarmee is niet alles gezegd! Immers, artikel 1 van ons Beginselprogram luidde in 1918:

„De Staatkundig Gereformeerde Partij staat voor de regeering van het volk geheel op de grondslag van de in de Heilige Schrift geopenbaarde ordening Gods”. In 1958 jaar besloot de Algemene Vergadering daaraan toe te voegen: „en staat mitsdien voor de handhaving van het onverkorte artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.” Dat was inhoudelijk niet nieuw. Het wordt er als het ware in één adem aan toegevoegd. Vandaar ook het woordje „mitsdien”. De in Gods Woord geopenbaarde ordening is het fundament van de partij en mitsdien, daarom, verbinden wij ons aan artikel 36. Eerst het Woord en daarna het belijdenisgeschrift.

Het allereerste Program van Beginselen vermeldde, naast de grondslagverklaring in artikel 1, ook wel degelijk een visie op 'Het ambt van de Overheid'. De oorsprong van het overheidsambt (bij de gratie Gods) werd aangegeven in artikel 3 en de overheidstaak kwam in de artikelen 4 en 5 aan de orde. „De Overheid zal ook in haar ambt naar Gods Wet geoordeeld worden en heeft dus voor naleving van deze wet zorg te dragen .... (art.4)” en „Uit wetgeving en bestuur verwijdere de Overheid alles wat de prediking van het Evangelie belemmert of krenkt ....” (art.5).

Het lijkt mij niet te loochenen dat hiermee het inhoudelijke van art. 36 NGB niet ten dele, maar geheel werd ingesloten.

Het mag dan waar zijn dat het als zodanig pas op de Algemene Vergadering voor het eerst genoemd werd, maar daarmee werd niets nieuws toegevoegd aan partijstandpunten of uitgangspunten.

Niet óf, maar hóe
Maar als we het hebben over de gang van dit art.36 door de partijgeschiedenis, dan begint dat inderdaad pas 5 jaar na de oprichting, in 1923. Tijdens die vergadering merkte partijvoorzitter ds G.H.Kersten op, dat de SGP-gedragslijn goeddeels wordt beheerst door het antwoord op de vraag: 'Welke taak stelt gij de Overheid'. Wij citeren: „Over art. 36 onzer gereformeerde geloofsbelijdenis zal onze partij zich hebben uit te spreken en zij bepale, hóe zij de handhaving van het daar beleden standpunt zich denkt”.

Het was dus niet de vraag óf dit artikel gehandhaafd zou worden, dáárover was ieder het eens, maar bezinning was nodig op de vraag: hóe! Door één van de kiesverenigingen was daarom gevraagd. Ter onderstreping van het hierboven opgemerkte, kan dienen dat ds Kersten daarbij opmerkte dat de tijd nu rijp was voor een „weloverwogen uitspraak in dezen”. Overhaaste verklaring had hij steeds „gevreesd en gezocht te verhoeden” maar dit punt was binnen het hoofdbestuur punt van bespreking geweest „van de eerste vergaderingen af”.

Het verslag van de A.V. 1924 meldt het benoemen van een commissie, bestaande uit „Ds Kersten, Ds den Hengst, Ds Salomons, Ds Zandt en Kuyk”. In 1925 beantwoordde het HB een vraag over de commissie als volgt:

„Commissie kwam nog niet gereed. (....) Evenwel oordeelt 't HB gerechtigd te zijn te adviseren het oude art. 36 der Ned. Gel. Bel. te handhaven. Daarop is het program der St.Ger.Partij gebouwd ...”.Enerzijds werd betreurd dat de commissie nog geen rapport had geschreven, anderzijds werd er op gewezen dat het eigenlijke partijstandpunt daarvan niet afhankelijk was. Ds Kersten gebruikte daarbij een praktijkvoorbeeld van de toepassing van art. 36. In de Tweede Kamer waren de Statuten van 'De Dageraad', de vereniging van vrijdenkers, aan de orde geweest. Met als argument dat de overheid geroepen is de propaganda van ongeloof en bijgeloof tegen te gaan, had hij zich verzet tegen goedkeuring van deze Statuten. De andere protestant-christelijke partijen verdedigden toen al het principe dat iedereen in ons land niet alleen vrij is om te geloven wat hij wil, maar ook voor dat geloof of ongeloof propaganda te maken.

In dat debat koos de SGP voor 'artikel 36 oud' zoals dat toen werd aangeduid.

De vergadering stond daar volledig achter, maar toch werd aangedrongen op een duidelijk omlijnd rapport.

Het is er niet van gekomen. Op de Algemene Vergadering van 1927 deelt de voorzitter mee dat er nog geen rapport van de commissie is en dat het niet waarschijnlijk is dat het ooit komt. Vandaar dat hij aan dit onderwerp ruimschoots aandacht besteedde in zijn partijrede. Daar is het eigenlijk altijd bij gebleven. De neutrale staat werd afgewezen; handhaving van dit artikel betekent voor de SGP dat de overheid wel degelijk een roeping heeft op het 'publieke terrein des levens'. Zonder gewetensdwang en zonder inquisitie; het gaat niet om het weren en uitroeien van personen, maar van zaken. „... om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst” en niet de afgodendienaars en aanhangers van „valse godsdienst”.

Dat was en is het standpunt van de SGP. Daarmee staat of valt ook het bestaansrecht van onze partij. We zien om ons ons heen waar we eindigen als we dit loslaten.

Geloofs-belijdenis
Dat alles neemt niet weg dat het de vraag was en is hoe het in dit artikel onder woorden gebrachte principe in de praktijk handen en voeten zal krijgen. Daarbij zijn we er niet af als we constateren dat we hier voor een onmogelijkheid staan. Het haalbare mag immers nooit onze maatstaf zijn. Daarom blijft het noodzakelijk te beseffen dat we het hier hebben over een artikel van onze geloofsbelijdenis.Terzijde mogen we daarbij opmerken dat er 'moed' voor nodig is om wijzer te willen zijn dan de opsteller(s) daarvan. En daarnaast ook wijzer dan degenen die ook dit document hebben aanvaard als belijdenisgeschrift. (Zie: Van Vroeger) Van hen mogen we toch ook geloven dat ze niet over één nacht ijs zijn gegaan. Zij zullen er niet blind voor geweest zijn dat het leven heel wat weerbarstiger is dan de leer. Dat zal in die dagen ten principale niet anders zijn geweest dan nu.De amputatie, het kortwieken, van dit artikel heeft dan ook meer te maken gehad met de wens van A.Kuyper om op overheidsniveau met Rome te kunnen samenwerken dan dat het handhaven van het onverkorte artikel door ds Kersten voortkwam uit het verlangen de SGP te profileren ten opzichte van de ARP. In heel het optreden van ds Kersten komt naar voren dat het hem ten diepste te doen was om de ere Gods, ook in het publieke leven.

De eis is maatstaf
De onmogelijkheid om een afgebakend antwoord te geven op de vraag hoe in welke situatie gehandeld moet worden als dit artikel in het geding is, kan leiden tot twee uitersten in het omgaan hiermee in de politieke praktijk.

Het ene is dat we ons beperken tot het haalbare. Dan we het onverkorte belijden en het gekortwiekte praktiseren. Het andere is dat we niet verder komen dan het moeiteloos citeren van het onverkorte artikel, inclusief de daaraan verbonden algemeen geldende exegese, zonder dat we moeite doen ons af te vragen hoe dat in concrete situaties moet worden toegepast.

Dan zijn we het spanningsveld, de worsteling, kwijt. Dan lééft het niet meer, maar is het niet meer dan een dode letter.

Ds Kersten zei het al in 1923 en het is nu nog niet anders: „We hebben niet te vragen, wat kan bereikt; het bereikbare bepaalt God. Wij vragen naar wat we moeten doen”.

Daarbij gaat het niet om een boek vol regels, maar om de innerlijke begeerte: Heere, wat wilt Gij dat wij doen zullen; Leer mij naar Uw wil te handelen. De handhaving van dit onverkorte artikel is dan ook geen zaak van het hoofd, maar van het hart. Theocratisch handelen, als u het zo noemen wil, komt als het goed is voort uit een theocratische gezindheid. Het is geen vorm, maar norm.

Als we die missen, gaat pragmatisme overheersen en worden we overgeleverd aan een denken in de wereldse kaders van menselijke mogelijkheden en onmogelijkheden. Het menselijk onmogelijke mag nooit leiden tot het standpunt, zoals we dat in één van de commentaren lazen: „Dat betekent ook dat je er niet naar moet streven”.

Maar het gaat om de eis Gods! Als we daarop zien levert wél streven, maar nooit bereiken, geen teleurstelling op. Als dat wel zo is, zijn we verkeerd bezig. Dan verwachten we het heimelijk toch van onze inspanning. Het gaat ook hier om geloofsgehoorzaamheid. We zien op het gebod en het recht van de gebieder. Ons onvermogen drijft dan uit, omdat we niet zijn aangewezen op onszelf maar op Hem Die gebiedt.

Dat doet „jagen naar”; niet krampachtig, maar in het besef dat wat bij ons onmogelijk is, mogelijk is bij God.

Dit is een publicatie uit De Banier, uitgave van de SGP, 24 juni 1999.