Theocratie: tussen ideaal en praktijk

Enkele gedachten over een christelijke overheid

Beschermen of verbieden?

Door dr. R. Kuiper

1. De voormalige leider van de VVD, wijlen mr P.J. Oud, heeft eens gezegd dat alleen al op de tweede tafel van de wet van de tien geboden de hele politiek te baseren is, tot welzijn van de samenleving. Hoewel we in onze wereld al dolblij moeten zijn met een dergelijke erkenning van een deel van de Wet van God, gaan wij vandaag een mijl verder. Wat is de betekenis van de eerste tafel, die spreekt over de eer en de naam van God? Op de tweede tafel kun je christelijke politiek baseren, op de eerste tafel een christelijke visie op de overheid. Dit is wat er in artikel 36 van de NGB gebeurt. Klaas van der Zwaag stelt ons, met één hand geleund op zijn rijke proefschrift, de vraag: wat doen christelijke partijen met artikel 36? Hoe dient de overheid op te komen voor de naam en de eer van God op het publieke terrein?

2. De discussie die wij hierover voeren wordt te zeer bepaald door de inhoud van de 21 woorden, die in 1905 werden geschrapt door een gereformeerde synode, en door het nadrukkelijke beroep dat sommigen sindsdien deden op het onverkorte artikel 36. Daardoor wordt de aandacht als vanzelf getrokken naar de woorden die spreken over het weren en uitroeien van de valse godsdienst en het terneer werpen van het rijk van de antichrist. Met dat laatste hadden gereformeerden die deze belijdenis naspraken de eeuwen door de paus op het oog. Het lijkt alsof de taak van de overheid vooral moet worden bepaald –en wel in negatieve zin– in de relatie tot de verschillende godsdiensten. Het licht valt verder niet meer op wat de overheid verder heeft te doen om voor een goede orde in de samenleving te zorgen.

Daarmee wordt een bepaalde orde in het denken over een christelijke overheid, die de bijbel zelf in acht neemt en die ook bij Calvijn aanwezig is, doorbroken. De goede orde in de samenleving, gerechtigheid onder mensen die tot kwaad geneigd zijn, dat is wat de bijbel vooropstelt als het gaat om het ambt van de overheid. Die ordenende, vrede en rechtbrengende taak van de overheid wordt uitdrukkelijk verbonden met de goedheid van God. Het is een weldaad van God wanneer er orde en rust is in de samenleving (Rom. 13, 1 Petr.2).

Op deze wijze spreekt ook Calvijn. De spits van zijn behandeling van de overheid in de Institutie is gericht tegen wanorde en oproerigheid. Hij neemt nadrukkelijk afstand van de wederdopers. Hij meent ook dat we goed moeten onderscheiden tussen het geestelijke en het burgerlijke leven. Bij dit laatste denkt hij aan een gemeenschap, waarin verschillende mensen met elkaar moeten samenleven, een res publica. De samenleving is een zaak van allen.

Als het gaat om godsdienst, spreekt hij niet over weren en uitroeien, maar over het beschermen en ondersteunen van de kerk. 'De burgerlijke regering heeft tot taak om, zolang wij onder de mensen leven, de uiterlijke Godsdienst te ondersteunen en te beschermen, de gezonde leer der vroomheid en de staat van de kerk te verdedigen, ons leven in te richten tot de maatschappij der mensen, onze zeden te vormen naar de burgerlijke gerechtigheid, ons met elkaar te verenigen, en de gemene rust en vrede te voeden'.Er is op zijn minst een verschil in toon en accentuering tussen Calvijn en de 21 woorden uit artikel 36 van Guido de Brès. Die 21 woorden zijn ontstaan in een situatie van acute strijd en bedreiging. Mijn punt voor vandaag is: wij moeten onze visie op de overheid niet bouwen op die 21 woorden, maar op de veel centralere noties omtrent de samenbindende en ordenende opdracht. Publiek recht voor allen is daarbij een eerste uitgangspunt.

3. Heeft de overheid dan geen taak op het gebied van de godsdienst? Ja, dat heeft ze wel degelijk. Maar dan wel in haar eigen ambt. Te vaak is vergeten dat de overheid de tien geboden op eigen wijze in de publieke samenleving handhaaft, namelijk onder het gezichtspunt van recht en rust. Te vaak is gedaan alsof de overheid de geboden van God moet handhaven op dezelfde wijze als de kerk dat doet, namelijk door tucht en afsnijding. Ik dacht dat Calvijn duidelijk genoeg dergelijke vermengingen heeft afgewezen. In de burgerlijke samenleving gaat het er om dat er ruimte en gelegenheid is voor de kerk om het Evangelie te prediken. Hij noemt het „Joodse ijdelheid” om het Rijk van Christus onder de elementen van de wereld te zoeken.

De kerk moet de waarheid verkondigen en bij de overheid aandringen op erkenning van die waarheid. Dat is wat Groen van Prinsterer bedoelde met de vereniging tussen kerk en staat. Ik geloof dat Hoedemaker van de overheid teveel vroeg door een verhouding tussen kerkinstituut en staat te stipuleren, waardoor –het kan niet anders– niet-gereformeerden tweederangsburgers worden. Hoedemaker vocht in een oorlog die al voorbij was. Het was de gelijkberechtiging van de godsdiensten in Nederland die hij bestreed. Die gelijkberechtiging was een publiek recht. Wat Hoedemaker deed was over het Nederland van de negentiende en twintigste eeuw het beeld leggen van de zestiende eeuw.

Klaas van der Zwaag zegt terecht: in die situatie had het tot een nieuw belijden moeten komen. Dat het daartoe niet kwam is een manco van toen en dat het daartoe nog niet komt en wij blijven spreken over de betekenis van 21 woorden uit een zestiende eeuwse context is een manco van nu. Wij blijven niet staan bij oude geschriften, maar het gaat ons om de daad van het belijden zelf. Men kan fulmineren tegen de verminking van art. 36 door de gereformeerde synode in 1905, maar daaraan lag in elk geval een serieus nemen van de belijdenis ten grondslag.

4. De overheid moet de geboden van God op zelfstandige wijze handhaven en wel zo dat de goedheid van God ervaren wordt. Het verwijderen of niet toelaten van godsdiensten die op geen enkele wijze de publieke orde aantasten hoort daar niet bij. Waren de eerste christen-gemeenten niet uit op vrijheid van godsdienst in een heidense cultuur? De overheid is echter niet neutraal en heeft de opdracht Gods naam en eer te bevorderen. Dat doet ze op haar eigen terrein met eigen middelen. Ze kan ten overstaan van de samenleving de naam van God belijden. Dat is gebeurd in ambtsgebeden en staatsdocumenten. Het kan ook weer gebeuren in een preambule bij de Grondwet. Door zelf te belijden en daarmee richting aan te geven wijst ze de samenleving een weg. De overheid kan duidelijk verklaren wat haar grondslag is bij wetgeving en het streven naar publieke gerechtigheid. De Duitse fractievoorzitter van de CDU, Wolfgang Schäuble, heeft eens gesteld dat het eerste gebod van de Wet van God voluit politiek is. Het besef dat God boven allen staat is de beste remedie tegen tirannie in welke vorm dan ook, zei hij eens in de Bondsdag. Het weerhoudt de overheid de geestelijke vrijheid van burgers aan te tasten. Van zo'n belijdenis van Gods naam kun je warm worden. Deze toepassing van het eerste gebod van de eerste tafel van Gods Wet staat echter wel haaks op de toepassing van de woorden over het weren en uitroeien. In een wereld als de onze moeten christenen de naam van God op positieve wijze in verband brengen met de politiek. Het voorbeeld van Christus moet daarin herkenbaar zijn. Voorop moet staan dat er een God is die Zich in Zijn goedheid ontfermen wil over mensen.

Dit is een publicatie uit Zicht, een uitgave van het wetenschappelijk centrum van de SGP, 1999 nr. 3.