Theocratie: tussen ideaal en praktijk

Of een debat over de 21 woorden
uit artikel 36 NGB helpt?

Door dr. Veling
Dr. K. van der Zwaag heeft een zeer waardevol boek geschreven met erg veel interessant materiaal. Zijn studie is een bron voor onderzoek naar artikel 36 NGB. Het is een goede zaak om over zijn bevindingen van gedachten te wisselen. Ik doe daar graag aan mee.

Keuzes
Van der Zwaag heeft (begrijpelijkerwijs, gezien de omvang van het boek) keuzes gemaakt, maar die roepen wel vragen op. Ik noem de volgende:

• Van der Zwaag geeft geen systematische uiteenzetting van eigen mening, maar hij geeft deze mening wel zo en dan terloops. Bijvoorbeeld: „In dat kader willen we de blijvende relevantie van artikel 36 aan de orde stellen” (465). „Theocratie behoeft geen relict van een verleden te zijn...” (519). „Hoe meer de samenleving een niet-christelijke richting inslaat, des te noodzakelijker is het zelfs om dit artikel te handhaven”(525). „Het schrappen van de omstreden passage van de 21 woorden ... deed naar onze mening tekort aan de grondintentie van artikel 36” (537). „De praktische realiseerbaarheid van artikel 36 stelde de schrijver reeds tijdens het ontstaan van dit document voor een ingrijpend probleem” (538).

• Hij beperkt zich goeddeels tot denkbeelden en de debatten daarover, maar de 'theocratische momenten' in de 17e eeuw worden echter niet in hun effecten beschreven. Beschouwt hij deze als voorbeeldig? Neem bijvoorbeeld de drang van de Gereformeerde Kerk om ernst te maken met „de uitvoering van plakkaten tegen allerlei in haar oog ongewenste ongereformeerde dissidenten” (inleiding 2)?

• In zijn proefschrift wordt nauwelijks gesproken over de fundering van een theocratische visie in de Heilige Schrift. Bij een omstreden passage in de belijdenis die Gods Woord wil naspreken lijkt dat toch essentieel.

Begripsomschrijving
De begripsomschrijving van 'theocratie' blijft lastig. „Theocratie ... vatten we op als een norm die Gods Woord stelt voor geheel het leven, inclusief de samenleving. De overheid ontleent haar gezag aan God en dient zich te stellen onder de kritiek van Wet en Evangelie” 18/19. Als die begripsomschrijving wordt gebruikt, dan is theocratie tussen SGP en GPV niet omstreden.

De 'theocratische norm' moet worden ingebracht in het debat, aldus Van der Zwaag in zijn inleiding. Het stelt: „Met dit laatste bedoel ik de openlijke erkenning van Gods Woord als heilzaam voor overheid en samenleving. Ook moeten we ons niet schamen voor het laten meespelen van het geloofsperspectief in het beoordelen van de taak van de overheid en het regeringsbeleid” (6). Ook hier akkoord. Maar het gaat naar mijn mening in de 21 woorden om meer.

Ontstaansgeschiedenis en interpretatie van artikel 36 NGB
De ontstaansgeschiedenis van artikel 36 is van belang. Tegenover de wederdopers wordt beleden dat „onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menselijken geslachts, koningen, prinsen en overheden verordend heeft”. Hun ambt reikt verder dan het staatsbestuur. Zij zouden zelfstandig uit Gods Woord moeten onderscheiden tussen waarheid en leugen, „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen”. Deze formulering moet niet minimaliserend worden uitgelegd. Het is volgens Van der Zwaag niet verdedigbaar de woorden „om te werenetc.” op te vatten als het doel van het beschermen en bevorderen van de kerkedienst. Met recht betoogt Van der Zwaag dat bedoeld is dat de overheid zelf moet kunnen ingrijpen (119). Het meest verstrekkend is de term 'uitroeien'. Hij zegt: „Het woord duidt op iets als een gevaarlijke besmettelijke ziekte, die met wortel en tak moet worden uitgeroeid om verdere besmetting te voorkomen. De bevoegdheid tot uitroeien kenden De Brès de overheid toe. In noodgevallen hoorde daar de doodstraf bij” (127). Dat geldt weliswaar alleen bij ketters die niet bereid zijn hun opvattingen te toetsen aan het Woord van God, „noch door disputaties of Avriendelijcke tsamenspreeckingen” willen laten corrigeren” (127/128). De 21 woorden zijn radicaal, toont Van der Zwaag aan.

Maar, en dat is opvallend, zijn eigen theocratische uitleg van de 21 woorden is veel meer gematigd. „Het weren en uitroeien in artikel 36 is echter ten onrechte uitgelegd als een gewelddadig onderdrukken of zelfs elimineren van andersdenkenden door de sterke arm van de overheid” (535).

„Maar is de overheid dan bevoegd om zich in te laten met het geestelijk leven van haar onderdanen? Natuurlijk kan dat niet. We moeten deze vraagstelling in deze vorm ons niet laten opdringen. De overheid mag zich niet inlaten met het geloofsleven van mensen” (inleiding 1). Hij maakt nu een onderscheid tussen godsdienst en geloof. Ik vraag me dan af: Is godsdienst dan een publiekelijk beleden geloof? En mag de overheid dan wel oordelen en (eventueel hard) optreden? Neemt Van der Zwaag afstand van Guido de Brès? Hij spreekt van een principiële „afkeer van dwang en fysiek geweld” (inleiding 4).

Was het schrappen van de 21 woorden niet een (toegegeven: wat armzalige) poging tot een nieuw belijden? „In belijdenissen moet men nooit schrappen maar men moet in nieuwe situaties opnieuw belijden” (inleiding 6). Is Van der Zwaags matigende uitleg ook een poging tot een nieuw belijden. Dan toch niet minder armzalig, lijkt me.

Intolerantie en de 21 woorden
Christelijke politiek is ook in onze tijd spannend. Het verwijt van intolerantie valt niet te ontlopen. Maar de 21 woorden maken het moeilijker dan nodig is duidelijk te maken wat de christelijke politiek voor ogen staat. Laat ik het volgende stellen.

• Theocratie als belijdenis van Gods gezag, gekoppeld aan de belijdenis dat Gods wet goed is voor mensen, ook in hun samenlevingsverbanden.

• Erkennen dat in Gods wereld koren en onkruid samen opgroeien. „Laat beide samen opgroeien tot de oogst”, zegt de Heer van de oogst (Matt 13, 30). Het koninkrijk van Christus is niet van deze wereld en zal niet door uitoefening van (overheids)macht tot stand komen. Integriteit van het menselijk bestaan respecteren, inclusief de uitingen van overtuigingen.

• Inzien dat overheid beperkte taak heeft. Maatschappelijke verbanden eigen verantwoordelijkheid. „De SGP staat een „strikte scheiding” tussen staat en maatschappij voor” (523). Maar dan toch wel zorg van de overheid voor Ahet godsdienstig welzijn van de bevolking” (535)?

• Inzien dat overheid verdelende taken heeft (b.v. van ruimte), waarbij billijkheid de maatstaf moet zijn.

• Overheid die God eert, honoreert de vorige punten, maar beseft ook dat zij de enige instantie is die een publieke orde kan scheppen en handhaven. Sterker nog: zij schept zo'n orde, op de ene of op de andere manier. Tegen geweld. Tegen onachtzaamheid met menselijk leven. Tegen het opgeven van het huwelijk als basisordening. Dat geeft botsingen. Onontwijkbaar soms. Dan motiveren vanuit het goede voor mens en samenleving, onder verwijzing naar Gods wil.

Misschien zijn we soms te terughoudend. De Koreaanse filosoof Bong Ho Son viel het op hoezeer de Nederlandse christenheid vaak berust.

Christelijke politiek is ook in onze tijd spannend. De belijdenis van Gods soevereiniteit brengt spanning. Maar de 21 woorden dragen niet bij aan een goede omgang met die spanning.

Dit is een publicatie uit Zicht, een uitgave van het wetenschappelijk centrum van de SGP, 1999 nr. 3.