Theocratie: Tussen ideaal en praktijk 3 juni 1999

„Discussie over theocratie iets van de twintigste eeuw”

Prof. dr. Van Deursen: Artikel 36
niet voor Nederlandse situatie

Door B. J. Spruyt
BLOEMENDAAL – Toen Guido de Brès artikel 36 op papier zette, stond hem een situatie voor ogen die in Nederland nooit is gerealiseerd. In de Republiek wist men zich er dan ook geen raad mee. Er werd niet over gediscussieerd en in de praktijk was het geen richtsnoer. „De overheden hadden hooguit niet-religieuze overwegingen om de rooms-katholieken slechts te gedogen”, zegt prof. dr. A. Th. van Deursen, gerespecteerd kenner van de geschiedenis van de Nederlandse Republiek.

Van Deursen, emeritus hoogleraar nieuwe geschiedenis van de Vrije Universiteit, is lid van de Nederlands Gereformeerde Kerken. Dit kerkgenootschap erfde van de Gereformeerde Kerken een geloofsbelijdenis zonder de beruchte 21 woorden die Kuyper in 1905 uit artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis had geschrapt. Van Deursen noemt dat schrappen een „eigenmachtige” handeling. „De Nederlandse Geloofsbelijdenis is op een oecumenische synode vastgesteld. Dan heeft één kerkverband niet het recht om daar zomaar wijzigingen in aan te brengen.”

Van Deursen herinnert zich dat er na de Vrijmaking van 1944 „ijveraars” zijn geweest die de 21 woorden („om te weren en uit te roeien alle afgoderij, en valse godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen”) weer wilden opnemen. Van Deursen zelf hecht er weinig belang aan. Artikel 36 is sterk historisch bepaald. Het zegt vooral iets over het wereldbeeld van de zestiende-eeuwer en vormt als zodanig geen essentieel onderdeel van het christelijk geloof.

„In de zestiende eeuw hield niemand het voor mogelijk dat er binnen één staat twee kerken zouden zijn. Ook Guido de Brès hield daar in 1561 geen rekening mee. Zijn woorden uit artikel 36 zijn dan ook helemaal toegespitst op een situatie waarin de overheid met slechts één christelijke kerk te maken zou hebben. De overheid zou die kerk beschermen en haar met fysieke middelen ondersteunen in de strijd tegen afgoderij en valse godsdienst.”

Maar in de Nederlanden had de Reformatie een geheel ander verloop. De uitkomst was niet één publieke volkskerk, maar het naast elkaar bestaan van de oude, rooms-katholieke kerk en de nieuwe, gereformeerde kerk, die wel de publiekelijk erkende werd maar nooit massale aanhang onder de bevolking heeft weten te verwerven. „In die situatie kon het beleid van de overheden niet stringent zijn. De handhaving van artikel 36 was niet aan de orde omdat dat tot onrust en revolutie zou leiden. En daar zijn politici over het algemeen niet op uit.”

Bogerman
Uit de gehele zeventiende en achttiende eeuw kent Van Deursen slechts één voorbeeld van een theoretische discussie over de taak van de overheid om valse godsdienst en ketterijen „te weren en uit te roeien.” Die discussie dateert uit 1601, toen de 25-jarige predikant Johannes Bogerman, de latere voorzitter van de Dordtse synode, een traktaat van Theodorus Beza over de taak van de overheid om ketters te vervolgen en aan den lijve te straffen, vanuit het Latijn in het Nederlands vertaalde. De vertaling is opgedragen aan de burgemeester, schepenen en raad van de stad Sneek, in de hoop dat die de plakkaten tegen de doopsgezinden strenger zouden handhaven. Het boekje leidde tot consternatie, maar dat duurde maar even. In de praktijk werkte het niets uit, want de overheden lieten de dopers ongemoeid in hun vredige bestaan.

Dit gedogen domineerde de praktijk. „Als er al pogingen werden ondernomen de papen of de remonstranten terug te dringen, gebeurde dit uit andere motieven. Bij de eersten gingen de overheden ervan uit dat die heulden met de vijand, en ook de laatsten hielden zij voor politiek onbetrouwbaar. Maar er waren zo veel roomsen dat de overheden begrepen dat ze hun het leven niet al te zuur konden maken. Ketterprocessen zijn er dan ook nooit gevoerd.”

Het verwondert niet dat de houding van de overheid na afloop van de Tachtigjarige Oorlog milder werd. Van Deursen noemt het voorbeeld van Graft, het Noord-Hollandse dorp waarover hij een uitvoerige studie schreef. „Dat daar een papenhuis stond, was bekend. Soms verstoorde de schout de bijeenkomsten en legde hij boetes op. Maar meer niet. De vervolging van de afgescheidenen in de negentiende eeuw was harder.”

Geen theocratische natie
K. van der Zwaag, die vandaag aan de Vrije Universiteit een proefschrift over artikel 36 verdedigde, neemt „theocratische momenten” in de geschiedenis van de Republiek waar en vindt dat hij op grond daarvan, zij het met „een zekere terughoudendheid”, de Republiek een „theocratische natie” kan noemen. „Ik geloof dat ik er zelf niet zo gauw opgekomen zou zijn om het zo te formuleren”, reageert Van Deursen. In de geschiedenis van Utrecht, Delft en Amsterdam zijn er inderdaad korte perioden geweest waarin een calvinistische meerderheid in de magistraat een stempel op de samenleving wist te drukken. „Maar het zijn geïsoleerde gevallen. Politiek was toen al de kunst van het mogelijke. Artikel 36 is zo scheidend dat je er niet mee kunt regeren, wisten de overheden. Zodra je dat artikel in concrete wetgeving wilde vastleggen, liep het uit de hand.”

„Bovendien”, aldus Van Deursen, „wilden de Nederlandse overheden niet tornen aan de geestelijke vrijheid van hun onderdanen. En de meesten begrepen dat gewetensvrijheid zonder vrijheid van godsdienst een lege huls is. Alleen voor de echte libertijnen is zo'n situatie leefbaar. En tot slot, er was geen enkele magistraat die controle door een kerkenraad accepteerde.”

De opdracht van artikel 36 was, met andere woorden, niet aan de orde. „Het artikel sloeg niet op de situatie zoals die in de Republiek van kracht was, leefde dan ook niet in de toenmalige discussies en werd in de praktijk niet gehandhaafd.” Volgens Van Deursen is in artikel 36 wel degelijk bedoeld dat de overheid ketters en afgodendienaars met fysieke middelen moet bestrijden. Het wel gemaakte onderscheid tussen het bestrijden van personen en van denkbeelden noemt hij „kunstmatig.” „Het weren en uitroeien waarvan hier sprake is, is tegen personen gericht.”

Geestelijke wapens
van Prinsterer, de negentiende-eeuwse „Evangeliebelijder” op wie niet alleen CDA, RPF en GPV maar ook de SGP zich beroept, heeft dat volgens Van Deursen goed gezien. Die bepleitte een „wezenlijke theocratie”, waarmee hij bedoelde dat de democratie door christelijke waarden genormeerd moest worden. Tegelijkertijd nam hij expliciet afstand van het geweld, het weren en uitroeien, waarvan in artikel 36 wordt gesproken. Hij schreef dat de overheid tegen hem en zijn vrienden mocht optreden zodra zij artikel 36 in niet-geestelijke zin zouden uitleggen of toepassen. „Volgens Groen kon je het ongeloof alleen met geestelijke wapens bestrijden.”

Het verleden overziende komt Van Deursen tot de conclusie dat de discussie over artikel 36 een twintigste-eeuwse is, opgeroepen door ds. Kersten die zich met de door hem gestichte SGP op dit punt kon profileren ten opzichte van de ARP. „Toen Kuyper in 1905 de 21 woorden schrapte, leidde dat nauwelijks tot enig debat. De discussie is door ds. Kersten en de SGP geïntroduceerd. Dat moeten we goed in het oog houden, want anders gaan we vragen stellen aan het verleden waarop we geen antwoord krijgen omdat de mensen uit het verleden aan wie we die vragen stellen, zichzelf die vragen nooit hebben gesteld.”