Theocratie: Tussen ideaal en praktijk31 mei 1999

„Nieuwe Testament biedt geen uitgewerkte visie op de overheid”

Tussen de oude en de
toekomende wereld

Door B. J. Spruyt
LEIDEN – De christelijke kerk vormde gedurende de gehele eerste eeuw zo'n kleine minderheid in de mediterrane wereld en was ook sociaal zo onaanzienlijk, dat van enige betrokkenheid bij het openbaar bestuur nauwelijks sprake was. „De waardering van de Romeinse overheid ontwikkelde zich van een sterke reserve tot een zekere aanvaarding. Maar dat was slechts een kleine opschuiving, van een omarming was geen sprake”, aldus prof. dr. H. J. de Jonge, hoogleraar Nieuwe Testament aan de theologische faculteit van de Rijksuniversiteit te Leiden.

„Van de kring van –laten we zeggen– vijftig discipelen in het jaar 30 groeide de christelijke kerk uit tot een geloofsgemeenschap van zo'n 7500 mensen aan het einde van de eerste eeuw. Op een bevolking van 60 miljoen is dat een te verwaarlozen bevolkingsgroep”, doceert De Jonge. „Bovendien leefden deze eerste christenen, vooral in het vierde en vijfde decennium van de eerste eeuw, in de sterke verwachting van het spoedige aanbreken van het Koninkrijk Gods. Het verwondert dan ook niet dat we in het Nieuwe Testament geen gedetailleerd uitgewerkte leer van de overheid vinden. Het gehele denken stond in het teken van de komst van Gods heerschappij en daarom maakte het niet veel uit hoe je over de positie en de taak van de overheid dacht. In het christelijk geloof stond centraal dat christenen deel uitmaken van de nieuwe schepping. Tegelijkertijd leefden zij nog in de oude wereld, maar dat zou niet lang meer duren. In dat spanningsveld tussen de oude en de nieuwe wereld hebben zij hun houding tegenover de overheid van geval tot geval bepaald.”

In de oudste berichten staat geen gunstig oordeel over het lokaal bestuur opgetekend. Jezus was afkomstig uit Nazareth en als zodanig geen onderdaan van het Romeinse Rijk. Het vazalstaatje Galilea werd bestuurd door de landsvorst Antipas (4 voor Chr. - 37 na Chr.). Pas toen Jezus zijn werkzaamheden naar Judea verlegde –dat als deel van Syrië een onderdeel van het Romeinse Rijk was– kreeg Hij te maken met de prefect Pontius Pilatus. „In de prediking van Jezus staat het spoedige aanbreken van de nieuwe wereld en het verdwijnen van de oude centraal. Het Koninkrijk Gods was nabijgekomen. De overheid was onderdeel van de oude wereld die aan het vergaan is. Het wereldlijk bestuur had zich bovendien laten kennen in de wijze waarop Johannes de Doper aan zijn einde was gekomen. In de oudste overlevering vinden we in de prediking van Christus dan ook geen gunstig oordeel over de overheid.”

Instelling van God
In de brieven van Paulus verandert dit een beetje, aldus De Jonge. „Het oordeel wordt een tikkeltje gunstiger. Ook Paulus was een apocalypticus, getuige bijvoorbeeld het zesde en het achtste hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen. Maar bij Paulus, die zijn brieven in de jaren 50 schreef, zie je dat hij erop is ingericht dat de tijd van de wereld voortduurt en het Koninkrijk Gods later zal komen. Hij zoekt daarom naar een middel, een modus vivendi, waardoor de christenen zich in de wereld kunnen handhaven.”

Paulus sloot zich hiertoe aan bij de wijsheidsliteratuur van Israël, waarin de overheden –zowel joodse als heidense koningen– worden beschreven als instellingen van God, mits zij voor vrede en stabiliteit zorgen en het welzijn van de mensen bevorderen. „Dat betoogt Paulus ook in Romeinen 13. Dat kon ook want het Romeinse Rijk kende wel een enorm hoge belastingdruk, maar bood ten tijde van Claudius en het begin van de regering van Nero ook veiligheid en stabiliteit. Die situatie bood Paulus bovendien alle gelegenheid tot reizen en evangeliseren. Paulus had dus geen enkele reden de overheid te demoniseren. Hij herhaalt daarom het standpunt uit de oude wijsheidsliteratuur –zie bijvoorbeeld Spreuken 8:15 e.v., Jezus Sirach 10:4 en de Wijsheid van Salomo 6: 3 e.v.– en geeft de christenen het advies zich te schikken. Geef geen aanstoot, dan krijg je geen last.”

„Het is dus niet zo dat Paulus de overheid als het ware omhelst en als een verlengstuk van God beschrijft. Integendeel, voor de Romeinen was de overheid een religieus lichaam. Paulus seculariseert die visie en zegt dat een overheid, ook een heidense, een instelling van God is en als zodanig hooguit een instrument. Hij erkent het nut van een goed, niet-despotisch regime.”

Pilatus
Weer 20 jaar later, als Markus zijn evangelie schrijft, is het oordeel over de overheid weer iets gunstiger. Markus benadrukt bijvoorbeeld de noodzaak belasting aan de keizer te betalen en schetst een vrij gunstig beeld van Pilatus. In de werken van Josephus en Philo wordt Pilatus beschreven als een tactloze, wrede, onberekenbare tiran. Maar bij Markus is hij het toonbeeld van geduld en tegemoetkomendheid. Bij Markus vinden we ook het verhaal van de hoofdman onder het kruis, die weliswaar geen Romein was, maar als huursoldaat wel in dienst van de prefect Pilatus was. In Markus' evangelie erkende deze hoofdman dat Jezus Gods Zoon was.”

„Markus wilde vooral de indruk wegnemen dat Galilese christenen oproerlingen waren. De joden in Galilea verdachten hen daarvan. Rond 70 maakten de christenen daar zich los van het jodendom. Dat zou de Romeinen kunnen doen denken dat de christelijke gemeente een separatistische joodse beweging was en dat zou weer kunnen leiden tot Romeinse represailles jegens alle joden.”

„Markus biedt dus ook een apologie. Hij wil laten zien dat christenen acceptabele mensen zijn, geen revolutionairen die vervolging verdienen. Pilatus heeft in Jezus geen politiek rebel kunnen zien, betoogt Markus. Waarom zou de Romeinse overheid Zijn volgelingen dan moeten verdrukken?”

Aan het einde van de eerste eeuw is het beeld gevarieerd, beweert De Jonge. „Het christendom heeft zich dan in de wereld genesteld. Terwijl Paulus in de brief aan de Romeinen en Petrus in zijn eerste brief nog schreven dat christenen zich moesten schikken, wordt de christelijke kerk in de brief aan Titus opgeroepen de overheid gehoorzaam te zijn. Dat is al weer iets positiever.

In Openbaring 13 is de overheid echter volledig gedemoniseerd. „Onder invloed van christenvervolgingen in Klein-Azië in de jaren negentig is het beeld ongeremd negatief. Het Romeinse Rijk is het beest uit de zee, de keizercultus het beest uit het land. Maar in diezelfde tijd is de eerste brief van Clemens geschreven. Daarin staat weer een gebed voor de overheid, die haar macht van God heeft gekregen en waarvan het beleid door God wordt geleid.”

Zondeval
Die positieve lijn is later doorgetrokken. „In de tweede eeuw komen christenen voor het eerst in gesprek met de overheid. Ik heb het dan over de apologeten, die een maatschappelijk hogere status hadden. Tertullianus was bijvoorbeeld advocaat. Dat waren mensen die zich met de overheid konden verstaan.”

De groei van het christendom zette zich daarna voort. „In 300 was 10 procent van de bevolking christelijk, 50 jaar later was dat al ruim 50 procent. De ervaring had de verwachting van de spoedige wederkomst weerlegd. Onder keizer Constantijn werd het christendom een officieel toegestane religie, in 380 werd het de staatsgodsdienst. Kerk en staat gingen zelfs steeds meer samenvallen. De zondag werd een officiële rustdag. Sommige theologen hebben in dit verband gesproken van de 'zondeval' van het christendom, omdat de kerk vanaf 313 haar echte prioriteiten zou hebben opgegeven.

De Jonge noemt het echter „ondenkbaar” dat een beweging die inmiddels ruim de helft van de bevolking beslaat en blijft groeien, niet aan het openbaar bestuur zou willen deelnemen. Er is niets verkeerds aan dat christenen in die veranderde omstandigheden –waarin zij een meerderheid waren geworden en ook tot de sociaal hogere posities waren doorgedrongen– verantwoordelijkheid wilden dragen om mede vorm te geven aan het openbare leven. Van een zondeval was naar mijn mening geen sprake.”