Apologeten van de twintigste eeuw 17 februari 1998

Dooyeweerd zocht reformatie van wetenschap en cultuur

Heel de schepping aanknopingspunt

Door drs. A. Zijlstra
Apologetiek kan niet zonder filosofische reflectie. Al vroeg nam de Kerk, althans in haar grote intellectuele vertegenwoordigers, daarbij haar toevlucht tot de Griekse filosofie. In later tijd kon men ook terugvallen op christenfilosofen van eigen kweek. In ons eigen land is Herman Dooyeweerd (1894-1977) hiervan wel het meest eminente voorbeeld. Hij geldt als een van de 'godfathers' van de reformatorische wijsbegeerte (of, met een ouder etiket: wijsbegeerte der wetsidee).

Dooyeweerd groeide op in de door Abraham Kuyper gedomineerde gereformeerde wereld. Na zijn middelbare-schooltijd op het vermaarde Gereformeerd Gymnasium in Amsterdam studeerde hij rechten aan de Vrije Universiteit. In 1917 promoveerde hij er op een nog altijd gezaghebbend proefschrift over “De ministerraad in het Nederlandse staatsrecht”. Daarna werkte hij een aantal jaren als ambtenaar.

In die tijd gold gelukkig nog niet zoals nu: Eens een ambtenaar, altijd een ambtenaar. Zo vroeg in 1922 niemand minder dan de latere minister-president Hendrik Colijn deze getalenteerde en veelzijdige jurist om directeur te worden van de net opgerichte Kuyperstichting, het wetenschappelijk bureau van de Anti-Revolutionaire Partij. Hier ontwikkelde Dooyeweerd niet alleen een nog altijd invloedrijke christelijke politieke filosofie, tevens legde hij er de grondslag voor een eigen wijsgerig stelsel.

Rechtsfilosoof
In 1926 werd Dooyeweerd vervolgens tot hoogleraar rechtsfilosofie benoemd aan de VU. Daar zou hij tot zijn emeritering in 1965 werkzaam zijn. Opmerkelijk, dat een van Nederlands grootste filosofen altijd gewerkt heeft binnen de juridische faculteit. In 1935 en 1936 verscheen zijn hoofdwerk “De Wijsbegeerte der Wetsidee”, in drie forse banden. Na de oorlog verscheen een sterk bewerkte en vermeerderde Engelse vertaling onder de titel “A New Critique of Theoretical Thought”.

Dooyeweerds meest directe bemoeienis met de apologetiek blijkt in een discussie met Cornelius van Til, die destijds het gelijknamige vak doceerde aan het Westminster Theological Seminary in Philadelphia. Beiden deelden belangrijke inzichten, zoals de kritiek op het zelfbeschikkingsrecht van de mens, in hun tijd door filosofen meestal verwoord als de autonomie van de rede. Zij kritiseerden deze vooronderstelling onder meer met een beroep op de soevereiniteit van God over het leven.

Maar er kwam ook een diepgaand verschil van mening naar voren. Het betrof de vraag of er een gemeenschappelijk terrein is waar gelovigen en ongelovigen elkaar werkelijk kunnen ontmoeten en raken. In de apologetiek spreekt men traditioneel van het aanknopingspunt of van aanknopingspunten. Voorbeelden daarvan zijn: besef van goed en kwaad (het geweten), de eindigheid van het menselijk bestaan, het rationele denken en de ordelijkheid van de wereld. Van Til meende ten deze dat er geen echte gemeenschappelijkheid bestaat in de menselijke ervaringshorizon. Ten diepste staat geloof tegenover het ongeloof. Consequentie daarvan is: er is geen aanknopingspunt, dus (ook) geen dialoog.

Heel de schepping
Dooyeweerd huldigde intussen het standpunt dat in principe héél de schepping, dus ieder schepsel maar ook elke cultuuruiting, aanknopingspunt kan zijn voor de apologetiek, althans, zo interpreteer ik hem. Hij brengt dit echter niet in mindering op de realiteit van de religieuze antithese. Daar lag de kortsluiting bij Van Til. Anders dan in de traditie van de natuurlijke theologie, gaat het bij Dooyeweerd namelijk niet om een neutraal terrein (bijvoorbeeld de rede) waar gelovigen en ongelovigen elkaar de hand reiken. In de natuurlijke theologie wordt het algemene van de algemene openbaring opgeblazen en bijgevolg het openbaringskarakter verdrongen. Het resultaat? Een schijnneutraliteit!

Het scheppingsgeloof is in Dooyeweerds opvatting daarentegen radicaal en integraal: het belijdt dat héél de werkelijkheid een religieuze wortel heeft en dus op de Schepper betrokken is. Alle dingen zijn in Christus geschapen (Kol. 1 vers 16) en wijzen ieder op hun eigen, unieke manier terug naar God. Ze beamen ieder, niet zelden nolens volens, met hun eigen mogelijkheden Zijn bestel. Sterker nog, Calvin Seerveld (van het met Dooyeweerds erfenis verwante Institute for Christian Studies in Toronto) merkt in zijn “Rainbows for the Fallen World” (1980) ergens op dat ieder schepsel deelneemt aan een kosmische liturgie en doxologie (vgl. Psalm 98).

Eenheid van leven
Op deze wijze wil Dooyeweerd recht doen aan de eenheid van het leven voor Gods aangezicht. Vandaar dat reformatorische filosofen altijd zo'n uitgesproken afkeer hadden en hebben van wereldbeschouwingen, wijsgerige systemen en theologische stelsels waarin de werkelijkheid in twee compartimenten wordt opgedeeld, bijvoorbeeld in schema's als verstand contra gevoel, kerk versus wereld, natuur tegenover genade.

In de huidige gereformeerde gezindte zijn dergelijke scholastieke tweedelingen (en daarmee verbasteringen van het bijbels scheppingsgeloof), ondanks Dooyeweerds kritiek, nog altijd schering en inslag. Zo heeft hij onoverkomelijke moeite met de veel gebruikte (onder)scheiding tussen natuurlijk en geestelijk leven. Alsof het natuurlijke leven niet evengoed een religieuze wortel heeft! Zou ons hart werkelijk meer of directer op God betrokken zijn dan ons lichaam of de natuur, cultuur en geschiedenis?

Zo'n visie op 'geestelijk' leven staat per consequentie, eigenlijk moet ik zeggen per definitie, los van het gewone, alledaagse 'natuurlijke' leven. Ze schept zich een eigen contemplatieve werkelijkheid met een eigen, heilige taal (de tale Kanaäns). Sterker nog, ze werkt wereldvreemdheid en ontvluchting in de hand. De apologetiek vindt dan nauwelijks nog echte aanknopingspunten! Anders gezegd, een effectieve en dus vruchtbare apologetiek is onmogelijk zonder her- en opwaardering van het scheppingsgeloof!

Innerlijke reformatie
Dooyeweerds grote ideaal was intussen de innerlijke reformatie, noem het de herkerstening, van de wetenschappen en de cultuur. Daarin was hij een smaakmaker van Calvijn én Kuyper. Op het terrein van de filosofie heeft hij school gemaakt, maar elders hebben hij noch zijn geestverwanten nauwelijks vooruitgang geboekt. Lag het aan het ideaal? Was het te groots, te meeslepend? Zat het geestelijk tij niet mee? Is het leven toch te weerbarstig, te weinig doorzichtig? Of ontbrak het aan apologetische vindingrijkheid en werfkracht om andersdenkenden in de politieke arena, het zakenleven, de sportbeoefening, de media, de wereld van kunst en cultuur warm te maken?

Hoe dan ook, wij durven grote woorden als “innerlijke reformatie” nauwelijks meer in de mond te nemen. In onze postmoderne tijd is ieder groot verhaal en groots project bij voorbaat suspect. Wij leven in een cultuur van de argwaan, ons leven fragmenteert in een veelheid van kleine verhalen. Is dat onze laatste horizon of wordt zelfs die uitgewist, om Nietzsche aan te halen? En toch..., wenkt niet aan de einder van de geschiedenis het Godsrijk waarop heel de schepping juichend én zuchtend, met een lach en een traan, betrokken is? En is dat niet doorslaggevend voor onze roeping nú? Is dat niet groots en meeslepend tegelijk?!

De auteur is verbonden aan het Centrum voor Reformatorische Wijsbegeerte te Amersfoort.

<